De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Den haet ende nydtToen wij, in een der eerste nummers van den voorgaanden jaargang der Vlaamsche School, den wensch uitspraken dat, bij gelegenheid der onthulling van Willem Ogier's borstbeeld, eenige der beste tooneelen uit zijne stukken zouden opgevoerd worden, en voor het geval dat men een zijner gewrochten in zijn geheel zou willen op de planken brengen, de aandacht vestigden op Den Haet ende Nydt, ‘als het minst ergerlijke in vorm en uitdrukking,’ en dus ‘waarschijnlijk het best daarvoor geschikt,’ - toen durfden wij nauwelijks hopen, dat deze wensch inderdaad tot vervulling zou komen en dat de uitslag zoo bevredigend zou gebleken zijn als hij werkelijk is geweest. Velen toch waren er die vreesden, dat eene dergelijke heropvoering niet mogelijk zou zijn. Eenigen zegden zelfs luide, dat het hedendaagsche publiek de stukken van Ogier niet meer dulden zou, daar de kiesche smaak van den tegenwoordigen tijd de grofheid zijner voorstellingen en de platheid zijner taal niet zou kunnen verdragen. Intusschen, men heeft zich door deze donkere voorspellingen en ongunstige beoordeelingen niet laten afschrikken. Op kermiszondag van dit jaar is het borstbeeld van den vermaarden Antwerpschen tooneeldichter met plechtigheid onthuld geworden, in onzen Nederlandschen Schouwburg, en dienzelfden avond werd Den Haet ende Nydt, ‘nae vele jaeren voor 't eerst weer vertoont.’ Met welken uitslag? In éen woord kan het gezegd worden: het is een waar succes geweest. Terwijl de geletterden met nieuwsgierigheid en belangstelling deze verrijzenis van een stuk bijwoonden, voor derdehalf eeuw geschreven en thans weer opgestaan uit het stof der tijden, scheen het gewoon schouwburgpubliek zich van zijnen kant uitstekend te vermaken. Aan eene enkele gewaagde uitdrukking, waarvan de spelers overigens met bescheidenheid allen nadruk afweerden, ergerde men zich niet in den ‘bak,’ maar men vond er klaarblijkelijk een oprecht genoegen in de kleurige taal en de eigenaardige zetten van den zeventiende-eeuwschen dichter, terwijl ook de handeling boeiend genoeg scheen om de belangstellende aandacht voortdurend opgewekt te houden. Het was - mits men niet te nauw zag naar de gebrekkige decoratie en dito meubileering - als een stuk van het volksleven onzer goedronde vaderen, dat uit de nevelen der vergetelheid weer te voorschijn kwam; het was, met al zijne onvolkomenheden, eene smakelijke brok nationale kunst, die ons daar werd opgedischt. Eere daarom aan het Taalverbond, aan wiens bemoeiingen wij deze vertooning te danken hebben! Eere ook aan onzen Antwerpschen tooneeltroep, die waarlijk zijn best heeft gedaan om eene puike vertooning te leveren. De heer Dilis (Lucas), gewetensvol als altijd; mevrouw Verstraete-Laquet (Margriet), vol iever en vuur, in spijt der klimmende jaren; de heer Laroche (Lieven), vooral, die van zijne rol eene typieke en geestige schepping heeft gemaakt, - deze drie, op verdienstelijke wijze bijgestaan door de heeren De Somme (Teeuwen) en Van Keer (Abraham) en door mej. Elisa Jonkers (Tanneken), vormden een geheel, dat zonder overdrijving, zeer bevredigend mocht genoemd worden. Indien Den Haet ende Nydt in het repertorium van den Antwerpschen tooneeltroep blijft, - hetgeen voor ons zoo goed als zeker is,Ga naar voetnoot(1) - dan is dit zoowel te danken aan de zorg, waarmede het stuk werd ingestudeerd, en aan de verdiensten zijner voornaamste vertolkers, als aan zijne innerlijke dramatische en poëtische waarde. De vertooning van 11 Augustus 1889 in onzen stedelijken schouwburg, mag in meer dan éen opzicht eene verblijdende gebeurtenis genoemd worden. Doch haar voornaamste belang zal wel hierin liggen, dat zij het bewijs heeft geleverd, hoe alles nog niet zoo versleten en zoo verouderd is in onze vroegere dramatische letterkunde, als sommigen wel meenen. Wat belet dat twee of drie andere stukken van Ogier eveneens tot het werkelijke tooneelleven worden teruggebracht? Wat belet dat aan De Hooveerdigheydt, aan De Gramschap, aan De Onkuysheydt dezelfde eer te beurt valle als aan Den Haet ende Nydt? Waarlijk niet hun gebrek aan komische kracht, maar enkel en alleen de verregaande ongebondenheid der taal. De toon des maatschappelijken omgangs, dus ook de theatertoon, is | |
[pagina 160]
| |
beschaafder geworden: alleen de Fransche roman geniet thans nog het voorrecht, alles te schilderen zooals het is en alles te noemen met zijnen eigen naam. Van onze voorgangers moeten wij niet de gebreken afzien; maar waarom zouden wij ons voordeel niet doen met hunne goede eigenschappen? Waarom bestudeeren onze tooneelschrijvers niet vlijtig de werken der oudere dichters, onze oude kluchten vooral? Als modellen van fijne conversatie kunnen zij moeilijk doorgaan, maar er is kracht en kleur in. Hun geest is niet van eene edele soort, verre van daar; maar het is toch geest, weinig ontwikkelde, doch kerngezonde volksgeest. Als wij ooit eene ware nationale tooneelliteratuur zullen bezitten, dan is het uit eigen boezem, dat zij ontspruiten, op eigen bodem, dat zij groeien zal. Vreemde classiciteit is als eene woestenij, op wier barren grond geene bloem van ware poëzie kan ontluiken. Alles wat ons het volk in zijn wezen, in zijne zeden, in zijn verleden, beter leert kennen, werkt mede tot ontwikkeling van het nationale in de kunst. Daarom vooral hebben wij de vertooning van Den Haet ende Nydt zoo belangwekkend gevonden. Daarom ook vernamen wij met bijzondere ingenomenheid, dat een ondernemende Antwerpsche uitgever voornemens is, een herdruk van Ogier's werken in het licht te zenden. Hopen wij, dat het hem niet aan den noodigen steun ontbreke, om dit voornemen tot uitvoering te brengen, en alzoo den wensch te vervullen, dien wij voor het eerst in dit tijdschrift hebben uitgesproken.
Over het overige der plechtigheid van 11n Augustus laatst, kunnen wij stilzwijgend heenstappen; maar het past, dat wij een woord zeggen over het borstbeeld van Willem Ogier, op last en voor rekening der stad, in marmer uitgevoerd door Louis Dupuis. De beeldhouwer heeft natuurlijk het afbeeldsel van den dichter moeten volgen, dat in zijne werken voorkomt, en dat wij in onzen vorigen jaargang hebben overgenomen (blz. 89). Een ander portret van Ogier is niet bekend. Wij denken het werk van den heer Dupuis te prijzen, wanneer wij zeggen, dat het de waardige tegenhanger is van Vondels borstbeeld, door Robert Fabri gebeiteld, dat reeds in de wandelzaal van onzen schouwburg prijkte. De gravuur van Gasp. Bouttats, naar de schilderij van Peter Tijs, als punt van vergelijking nemende, schijnt het ons zelfs dat de Willem Ogier van Dupuis meer reëele gelijkenis bezit, dan de eenigszins conventioneele Vondel van Fabri. Beide zeer verdienstelijke borstbeelden strekken tot sieraad der wandelzaal; te zamen met het standbeeld van Victor Driessens, door Frans Joris, dat in de trapzaal prijkt, leveren zij het welsprekend bewijs van de verlichte belangstelling der Antwerpsche regeering en der Antwerpsche burgerij in den bloei der beide zusterlijk verwante kunsten, welke in dezen tempel worden geëerd: de dramatische letterkunde en de tooneelspeelkunst. Arthur Cornette. |
|