Kunstnijverheid
In eene der laatste zittingen van den provincieraad van Antwerpen werd het volgende verslag uitgebracht, door den heer Frans Van Kuyck:
Naar aanleiding der redevoering, door den ondergeteekende in den jongsten zittijd van den Gouwraad uitgesproken, en overeenkomstig het mandaat door de bestendige Deputatie opgedragen aan de commissie gelast met de studie der middelen, welke tot de opbeuring en de veredeling van den kunstzin bij onze werklieden vermogen bij te dragen, heeft deze Commissie meermalen vergaderd, en mij, bij het eindigen harer werkzaamheden, aangewezen om u in enkele woorden haar oordeel bloot te leggen, u kennis te geven van den wensch, welken, zij hoopt het ten stelligste, gij niet weigeren zult in te willigen.
Inderdaad, Mijnheeren, het oordeel der commissie erlangt eene groote waarde, wanneer men overweegt dat zij die er deel van maakten, allen tot de kunstnijverheid behooren. Zij hebben de vaardigheid, den kunstsmaak en den geest onzer werklieden van dichtbij op de proef gesteld gezien; zij hebben rijpelijk, met kennis van zaken, derzelver verdiensten gewikt en gewogen, en met innige spijt zich maar al te dikwijls verplicht gezien, de uitvoering van kunstwerken, aan vreemde handen en vreemde geesten over te laten.
Zal ik een nieuw betoog maken van de dringende noodzakelijkheid, welke er bestaat een einde te stellen aan die miskenning van ons kunstvermogen, die al te lang reeds bij onze naburen ons in ondergeschiktheid stelde en ons afhankelijk heeft gemaakt van hunne nijverheid? Moet ik nieuwe bewijzen en feiten aanhalen om de gegrondheid van ons verlangen te staven? Anderen, bevoegder dan ik, en waaronder de kunstschilder Slingeneyer, hebben de zaak voldoende in andere vergaderingen ontwikkeld; naar hunne redevoeringen zal ik u slechts verwijzen.
En zie, aan onze zuidergrens, bij het Fransche volk, wiens lotgevallen wij zoo dikwijls deelden, wat daar de nijverheid in het algemeen, de kunstnijverheid in het bijzonder vermag. Het is aan den zoo levendigen kunstsmaak der Fransche natie, dat de Fransche nijverheid haren prachtigen bloei heeft te danken; hij, ja, heeft recht op een groot deel van den ongehoorden bijval, waarmede de zoo geroemde Parijsche tentoonstelling thans wordt onthaald, niettegenstaande de onthouding der regeeringen van de meeste Europeesche Staten.
Welke zegepraal voor een volk! Door zijne nijverheid, door zijnen kunstzin te kunnen worstelen tegen hen, die het vasteland regeeren, zulke tegenwerking te kunnen overwinnen en gansch het menschdom te kunnen medesleepen in éénen stroom, naar één doel: de bewondering, de genieting van het schoone!
Ook, Mijnheeren, waar alles, en wetenschap, en kunst, en nijverheid zoo bloeiend, zoo vol leven zijn, daar is het volk niet rijp voor de slavernij. Wij ook zijn onafhankelijk, maar de staatkundige vrijheid, welke wij genieten, is eene onafhankelijkheid op politiek gebied en wij willen insgelijks vrij zijn, wij willen ons leven leven op elk gebied van menschelijke bedrijvigheid.
Te lang zijn wij bloote naäpers, koude aanklevers gebleven van den vreemde. Wij moeten opstaan en uit onze staatkundige vrijheid de andere veroveren. Ons sluimerend kunstgevoel moet worden opgebeurd, ontwikkeld en volmaakt; het moet nieuwe wortels schieten, welke ons Vlaamsch karakter zullen doen herbloeien met kracht, en onzen stam tegen uitroeiing vrijwaren.
Waar het geweld der wapenen de vestingen vergruizelt en de grenzen van een land van de kaart wegvaagt, daar nog blijft een volk, het volk.
Dat wensch ik voor den Vlaamschen stam.
Het ware onredelijk, Mijnheeren, de verandering in den huidigen toestand van de bemiddeling van den Antwerpschen provincieraad te willen eischen. Dit ligt geenszins in onze bedoeling. Maar toch vermag de Provincieraad iets