met eenen glans door geen tweede geëvenaard en dat zij de meeste der paden baande, welke de kunstenaars dezer eeuw volgden.
Dit bewijst dan ook voldingend de tentoonstelling der laatste tien jaren. Frankrijk geeft meer te bewonderen dan eenig ander land; veel van wat andere landen te bewonderen geven vloeit min of meer rechtstreeks uit navolging van Frankrijk voort.
In groot getal hebben zich de uitstekendste vreemde schilders te Parijs gevestigd, aldus haar tot hoofdstad der moderne kunst uitroepend. Munkacsy, Brozik en Charlemont, de Oostenrijksche-Hongaarschen; Gisbert Jimenez, Sala, Madrazo, de Spanjaards; Giron, de Zwitser; Alfred Stevens en Jan van Beers, de Vlamingen; de voornaamsten onder de Amerikanen, Scandinaven, Russen Grieken, Rumeniërs, wonen en werken daar. De opsomming alleen dier namen bewijst hoe zich in onze dagen de kunst over heel de beschaafde wereld verspreidde en hoe zij het oog gericht hield naar Parijs als naar een betrouwbaar baken en de stappen richtte naar die drukst bezochte der kunstmarkten.
Het feit is verklaarbaar; of het verheugend is, is eene andere vraag.
In de laatste honderd jaar zijn de Fransche schilders aan het hoofd te vinden geweest van velerlei richtingen. Als historieschilders gingen David, Gros, Géricault, Horace Vernet, Flandrin, Ingres; als landschapschilders Rousseau, Daubigny, Corot; als realisten Millais, Courbet; als coloristen Delacroix, Descamps, Diaz, voorop. Er was daar onder de ouderen en onder de jongeren een onophoudend zoeken naar nieuwe uitingen, een geestdrift voor hunne kunst, een onbevangenheid in de opvatting en eene handigheid in de uitvoering, die hen tot erkende banierdragers in hun vak maakten.
De tentoonstelling van 1889 bewijst dat de school zich op eene aanzienlijke hoogte heeft gehouden: er doet zich, wel is waar, onder hen geen van die geniale kunstenaars voor, die een naam geeft aan zijne eeuw en wiens licht de rondom hem geschaarden overstraalt, maar de zeer degelijke talenten zijn talrijk en het gemiddelde peil is hoog; de richtingen uiteenloopend, maar door den band gezond.
Het gaat den bezoeker dezer algemeene kunsttentoonstelling, evenals iemand die een volk in het eigen land bezoekt. Een specimen uit een andere streek, onze straten doorwandelend, treft ons wel eens door iets vreemdslachtigs, iets buitensporigs, terwijl buitenlanders ten hunnent gezien, meer harmonieeren, ons minder vreemd voorkomen. Zoo ook de Fransche schilders. In onze gewone tentoonstellingen komen de uitmiddenpuntige, de verbluffende gewrochten nog al menigmaal voor en treffen ons misschien daarom zooveel sterker omdat zij, eenlingen en zonderlingen, meer tegen hunne omgeving afsteken. In eene algemeene tentoonstelling in hun eigen land, schuiven zij meer op hun plan en krijgen hunne ware beteekenis.
Zeker men treft ook in Parijs kunstenaars aan die het zoeken waar het niet te vinden is en die, door hun streven naar de waarste waarheid, in zonderlingheid, manierism en onsamenhangendheid vervallen. Besnard komt door het najagen van verrassende lichteffecten tot apocalyptieke personages en tooneelen; Monténard schildert zeegezichten waarvan hemel, water, schepen en strand in een lichtlaaien gloed van krijtwitheid staan en waarin de schaduwen violetkleurig zijn; Manet, die de meest ingewikkelde lichtspelingen wilde vertolken, scheidt kleur en licht van het voorwerp af en schildert plekken, die fantastisch in de lucht zweven. Deze drie zijn niet de eenige; maar het gros der school, houdt zich aan de weergeving van het gezonde leven.
Zeker dat leven wordt op velerlei wijzen opgevat. Van Bouguereau, die in zijne opgetogenheid voor de liefelijke vormen en de bevallige kleuren vervalt in het onbewimpeldste idealism, tot Roll, die zijne tafereelen in de ruwste werkelijkheid kiest; van Meissonier, die haarfijn toetst, tot Benjamin Constant, die zijne tonen in de breedste gesmijdigheid legt; van Puvis de Chavannes, die het coloriet geheel aan de teekening opoffert en in de oude tijden leeft, tot Carolus Duran, die verzot is op volle kleur en hedendaagsch leven; van Bonnat, die zijne forsch getinte vleezen op donkeren achtergrond laat uitkomen, tot Gervex, die zich gaarne baadt in vollen lichtgloed, en Fantin-Latour, die meer van zacht schemerlicht houdt, vinden alle richtingen overtuigde en talentvolle aanhangers. Geschiedenis, allegorie, groote kunst worden door de dozijnen begaafde schilders beoefend, die voor de openbare gebouwen van Parijs reusachtige doeken borstelen; geschiedkundig genre en volkszeden worden vertegenwoordigd door mannen als Jules Breton, den keurigen archaïstisch gestemde; de Taille, den ongeëvenaarden soldatenschilder; Lhermitte, den gewetensvollen, aangrijpenden maler van het volksleven. De portretschilders van eersten rang treft men bij dozijnen aan: Bonnat, Cabanel, Yvon, Henner, Jules Lefebvre, Carolus Duran, Lobrichon, Aublet, Debat-Ponsan, Mathey, Wencker. De landschapschilders van uitstekende verdiensten zijn niet minder: Bernier, Barau, Barillot, Paul Colin, Damoye, Guillemet, Pelouse.
Bij zulke ongehoorde verscheidenheid van vorm en onderwerp, valt er niet aan te denken, in een woord de school, hare richting en hare waarde te kenmerken. Men kan slechts zeggen, dat die school krachtvol is, dat zij met onbevangen blik zoekt naar werkelijkheid, zonder de lessen der voorgangers te versmaden, dat zij aan schoonheid zoowel als aan waarheid recht laat wedervaren, dat zij teekenaars en koloristen gelijkelijk huldigt; dat hare veelzijdigheid, hare voortdurende omscheppingen, haar rusteloos zoeken en beproeven, een trouw beeld levert van het Parijsche leven, zoo gejaagd, zoo druk, zoo ras voortsnellend, en tevens zoo ras rijpend en slijtend; een beeld van die wereld waar het zoo moeilijk is zich eene plaats te veroveren