Tentoonstelling: als ik kan
Teekening uit den roman van Doewa, door Frans van Kuyck
Van 12 tot 19 Mei hield de kunstenaarskring Als ik kan, zijne 18e tentoonstelling, in de zaal Verlat. Het was in één woord gezegd, de best gelukte, die wij nog te zien kregen.
Henri Luyten had er vijf groote, merkwaardige portretten. De uitvoering is weinig afgewisseld: op de eene wang een geweldige lichtvlaag, de andere in doorschijnende schaduw. De schilder heeft eene voorliefde voor die plaatsing zijner modellen en trekt er dan ook uitstekend partij uit; maar het effekt is te sterk om het onafgebroken te laten dienen. Bij herhaling brengt het eentonigheid voort, en dit treft vooral wanneer men zoo vijf figuren nevens elkander geplaatst ziet, alle op dezelfde wijze behandeld. Stippen wij onder de vijf echter het portret van den Eerw. heer Langenhoff aan, het beste van de groep. De zonneslag, die het hoofd aan de eene zijde van wit getintel doet stralen, terwijl de andere zijde in goudbruinen schemer baadt, schuift over het zwarte kleed en schampt op de plooien in blanke strepen af, als lange regendroppen, die zilver over het laken slieren; hij speelt op de handen, sprankelt op de toppen der vingeren en op de kneukels heldere vlekken, doet de blauwe aderen onder het vel uitkomen, en brengt een brok buitenlucht en licht in de kamer. De schildering is breed tot overdrevenheid toe. Het manierism is niet minder te vinden in moedwillige stoutheid dan in ontzenuwende bedeesdheid.
Chapel pakt uit met een vijftal fruit- en wildstukken, die elkander naar de kroon steken in waarheid en keurigheid. Eerste prijs aan den bos lilas, die los en licht samengezet, het broze van de duizend bloempjes en de even talrijke schakeeringen van tint en licht laten uitkomen.
Evert Pieters heeft een paar uitstekende stukken. Zijn verfwinkel is een heel poema, poema van kleur en licht. Op elk verfpotteken, op elk schap en elke plank een overstrooming van kleuren, van vlekken, de eene tien jaar, de andere een dag oud, maar aaneen- en dooreen geronnen en gedroogd, knobbelig, korstig, korrelig aaneengelijperd en gekoekt, en alles in een zacht zonneken, een heiligdom van stil licht en fijnen waren toon.
Piet van Engelen is vooral merkwaardig in zijne hanen en poesjes, geschilderd met een juistheid en fijnheid van belang. De zeerob zit goed in de kleeren, maar zijn vleesch ziet er ons wat te weinig verweerd uit.
Boudry heeft ook een zeerob, in bloederigen toon, met het bloed gereed om door het vel te spatten, met bloed in de oogen: eene stout gekleurde studie, alleen wat te stout.
Dit laatst verwijt zal niemand doen aan Charles Mertens, die altijd een fijne, kiesche kleurder blijft, maar zoo wijs, zoo stilletjes als een heertje van zeventig, die houdt van popperig nette dingetjes. Waar is het jonge bloed en de schoone beloften van over weinige jaren?
Delehaye. Nog een die niet houdt van halsbrekerijen, maar die in zijnen stijl een recht liefelijk, lachend, paarlemoerig binnenzicht heeft geleverd, dat men wanen zou in duizend en eenen nacht thuis te hooren, en dat ontdekt werd in de Cellebroerstraat, alhier.
De Wit ziet zoo nauw niet, hij is nog altijd vriend van het kakelbonte; in minderen graad echter dan vroeger. Alhoewel zijn gras op de witte duinen tegen de groene zee en de indigo-lucht nog immer niet bijzonder harmonisch huishouden, is er wezenlijk verdienste in dit alles.
Hetzelfde mag gezegd van Steppe, alhoewel zijne moedwillig bontgekleurde waterzichten zoo vast ineenzitten dat niet alleen geen stoomboot, maar zelfs geen windtochtje er zijnen weg zou door vinden.
Henry Rul heeft hier enkele tengere, schuchtere landschappen, een zilveren waterplas vooral, omringd door opgeschoten boomstammen, die ons de natuur laat zien in hare bevalligheid, in hare verfijnde liefelijkheid, rillend