De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Hélène Swarth
| |
[pagina 101]
| |
![]()
De Houtkappers, door Frans van Kuyck
Uit het Antwerpsch modern Museum | |
[pagina 103]
| |
Slaap zacht, o lieve lentebloem!
Terwijl nu de aarde mild haar pracht ten toon spreidt
En onder 't wicht van koorn en loover buigt,
En uit uw boezem levenssappen zuigt.
Nooit werkensmoede, zond Hélène Swarth, in 1887, een nieuwen bundel de waereld in: Beelden en StemmenGa naar voetnoot(1). Hierin levert zij een heel museum van die in kleine lijst gevatte schetsjes, door haar aquarellen gedoopt. De liederen en sonnetten die zij ons schenkt zijn alle, zonder uitzondering, paerels, waartusschen als starren uitschitteren, de onovertroffen lyrische zang In het Woud en de aangrijpende klachten Als een gevangene en Droefenis, een trits meesterstukken, die tot het schoonste behooren dat in de lyrische poëzie van de waereldliteratuur is aan te wijzen. Ik weersta niet aan de bekoring, uit het eerste gedicht een drietal strophen aan te halen; - ook zonder dat zij op muziek gesteld zijn, zal de lezer door hun zangerigheid getroffen worden: Laat mij rusten bij ruischende boomen
Aan den zoom van dat zilveren meer!
Zie, de dagen, zij vlieden en komen,
Maar zij brengen mijn vreugde niet weer.
Naar het woud, in het woud met mijn droomen,
Aan den zoom van dat zilveren meer!
.....
Zoo verlaten die lokkende lanen!
Zoo voor ons, voor ons beiden alleen!
Kom nu droomen, aan 't meer, bij de zwanen,
Met die heilige stilte om ons heen
En het woud, met zijn weelde en zijn tranen,
Zoo voor ons, voor ons beiden alleen!
.....
Laat de goudenen bladeren vallen,
In het bosch, op het mos, in het meer,
Nu, in 't Westen, de wolken zich ballen,
Nu ik ween om de vreugd van weleer.
Laat mijn dagen, als bladeren, vallen
In het bosch, op het mos, in het meer!
Met de Aquarellen loop ik minder hoog op, en ik vrees, dat de dichteres haar talent in deze schetsjes wel wat versnippert. Het zijn tafereeltjes van een duim groot, meermaals slechts tien of twaalf rijmlooze versregels in jambische maat. Niet op de bewerking, die dikwijls aan den trant van Memlinc of aan van Eyck doet denken, zoo gedreven en zoo gepierd is die vorm, - maar wel op het genre zelf vind ik iets aan te merken. Gaerne geef ik toe, dat de dichteres vaak met éen trek de lijnen van een beeld aanschouwelijk vóor den geest weet te tooveren, maar toch kan die voorstelling niet altijd op levendigheid bogen. Ik stel een breed opgevat tafereel hooger, waar de dichter de volle maat van zijn talent kan leveren. Nu, naast een Rubens of een Jordaens is er plaats voor een Memlinc of een van Eyck, maar het gehalte der laatste kunstenaars blijft toch steeds beneden dat der eerste. Waarschijnlijk is de eenigszins vermoeiende indruk der Aquarellen daaraan te wijten, dat zij in een zoo groot aantal in eens worden aangeboden. Elk op zich zelf beschouwd is zulk beeldje zeer aardig; maar na lezing van de tientallen stukjes, die elkaar onder opzicht van vorm zoozeer gelijken, ondervindt men het gevoel van iemand, die een lange tentoonstelling zou doorloopen hebben, waar niets te zien was dan miniatuurtjes, een handpalm groot, in een keurig lijstje gevat. Het stukje Verlaten Straat kan, om zijn plasticiteit en zijn gepastheid van uitdrukking, als een model van het genre gelden. Ik deelde het hier graag mede, indien de reeds overschreden ruimte het mij niet belette. Zoo zijn wij gekomen tot het laatste gewrocht waarmede Hélène Swarth ons begiftigd heeft. SneeuwvlokkenGa naar voetnoot(1) betitelt zij die keurige gedichten, en in waarheid verdienen alle in hooge mate, om de maagdelijke reinheid van het gevoel, om het zuivere van den dichterlijken zin, aan die kleine glinsterende meesterstukjes der natuur, gekristalliseerden waterdamp, vergeleken te worden. Deze zangen heet zij: haar tranen, die zij ... samenreeg aan gouddraad van gedachte.
De vorm is zoo mogelijk nog gesmijdiger en toch meer gekastijd nog dan in al de vorige bundels. Bijna niet een der opgenomen gedichten, of het is een fijngedreven juweel, dat welke vreemde literatuur ook ons benijden mag. Met het woord meesterlijk wordt vaak gemorst, ik went het; maar mag dan dit epitheton niet gelden voor het beeldige gedicht Zomernacht, eindigende als de zucht van een stervende: De sterren bloeiden in den zomernacht;
De zuidewind suisde in de boomen zacht.
Op de oude huizen trilde manelicht;
Hunne oogen loken stil de zwanen dicht,
Die straks nog dreven op de donkre gracht.
De sterren bloeiden in hun flonkerpracht.
.....
En jaren vloden na dien zomernacht.
Weer ruischt een koeltje door de boomen zacht.
Ik zie die oogen, blauw in 't sterrenlicht,
Die stille stad, als in een vergezicht.
En 't woord dat mij zijn liefde gaf dien nacht,
Dat zal ik hooren in mijn graf... heel zacht.
Hoordet gij ooit een schuchtere, stamelende liefdeklacht als deze: Het wordt zoo donker om mij heen,
O liefste, laat mij niet alleen!
Ik heb zoo lang op u gewacht,
En nu gij komt, nu daalt de nacht.
Ik voel uw adem op mijn wang;
Zoo is 't mij wel, 'k ben niet meer bang.
.....
En zoo gaat zij voort, nu eens in een roerende ballade, | |
[pagina 104]
| |
zoo naïef als een oud Vlaamsch liedeken, ons aangrijpend met het teerderliefelijke verhaal van een koningsdochter, die geschaakt werd door een visschersknaap en met haar geliefde den dood in de golven vond; dan wederom haar te volle gemoed uitschreiend in een lied, dat men door tranen zou beproeid meenen. Soms laat zij zich op de vlerken van den stormwind opvoeren, om ver, ver van uit de hoogte neder te zien op de ‘vlammende kogels, zwevende en zwervende als reuzige vogels’ in het ruim. Maar na de Sonnetten! Mijn arm proza is wezenlijk onmachtig om het schoone te doen beseffen en gevoelen, dat hierin besloten ligt. Laat ik het de dichteres liever zelve zeggen: Klein is mijn lied, dat liefst mijn hart wil zingen,
Doch in mijn klinkdicht ligt een gansche wereld
Van lieve, trouwe erinneringen.
Men bewondere de gelukkige keuze van woorden in de volgende regelen, die het sonnet Windstilte openen: De loome zomer ligt op 't land als lood,
Geen vogel zingt; slap hangt het loof, dat smacht
Naar lucht en laving; de aarde zwijgt en wacht
Een bliksemstraal, die wekke uit slaap en dood.
Moest ik voortgaan, aldus de schoonheden aan te wijzen van elk gedicht in het bijzonder, dan ware er licht niet een, dat ik mocht overslaan. Daarom waag ik er mij liefst niet aan. Aan het hoofd der sonnettenreeks schreef de dichteres de beteekenisvolle woorden: Gij die dit boek leest, denk niet laag van mij!
Ik kom niet, bleek en 't oog van tranen rood,
Gelijk een arme, huis aan huis, om brood,
Vol deemoed, beedlen om uw medelij.
Waarom u dan mijn hand dien beker bood,
Vol bitterzoeten weemoed? - zet, o gij
Voor wie hij niet is, snel dien kelk terzij,
Waarin ik zacht mijn stille tranen goot!
Ik schenk de wereld wat ik dacht en schreef,
Opdat, als ik lang dood zal zijn en 't mos
Dekt op mijn graf, mijn uitgewischten naam,
Nog twee of drie het boek, dat ik nu geef,
Herlezen, op een eenzaam plekje in 't bosch,
Met dank en liefde: ik droom geen schooner faam.
Ik kan niet beter doen dan de schoone woorden, welke dit sonnet de(n) Gids onlangs in den mond legde, tot de mijne te maken: ‘“Twee of drie” - het moge zoo wezen: een hooge geest weet er zich mede te vreden te stellen, door slechts enkele weinigen begrepen en gewaardeerd te worden; - toch lijdt het geen twijfel of die “twee of drie”, die na jaren haar boek nog zullen herlezen, zullen twee of drie anderen weten te vinden, welke zich op hunne beurt aan deze verzen verkwikken, - en zoo voort, tot zich die kleine gemeente gevormd heeft, welke een kunstenares van hoogen rang in eere houdt en haar naam overbrengt van geslacht tot geslacht.’ Als wij terugblikken op den gezamenlijken poëtischen arbeid van Hélène Swarth, maakt deze ons den indruk, als was ons een kijkje gegund geworden in een smaakvol aangelegd tuintje, waar kleine, doch edele bloemen zich met een zekere waerdigheid op hun ranken stengel verheffen; waar vele echter ook treurig het hoofd laten hangen, maar toch immer die onderscheiding behouden, welke bewijst dat zij door een liefhebbende hand met angstvallige teederheid werden verzorgd. Hier en daar op een wegeltje dwaalt een vaalgeel blad, en over het geheel ligt zelfs een najaarstint verspreid. Ginds onder de breede linde, waar het labberkoeltje speelt, zit zijzelve, de dichteres, het peinzende hoofd rustende in den handpalm, en den blik onbestemd latende weiden op heur lieve bloemen - de bloemen van haar droomen, de nu verdorde bloemen van haar lente, en wat verder, die eenzame, blauwe bloemen - welke haar alle een dag van heur leven in de herinnering terugvoeren. Die verfijndheid van gevoelens, dat echt vrouwelijke, dat pure, dat gelouterde juist is het wat Hélène Swarth's poëzie zoo kenmerkend onderscheidt. Zulke aristocratische tonen als daar in heur poëzie weerklinken, werden bij ons tot heden zelden of nooit vernomen. Sully-Prudhomme schijnt mij op haar den grootsten invloed te hebben uitgeoefend. Ontegensprekelijk behoort de dichteres tot de nieuwere dichterschool, welke zij vooral in den vreemde leerde kennen, en waaraan ook in Nederland behooren: wijlen Jacques Perk, Pol de Mont, De la Montagne, Sauwen, Verwey, Couperus, Cosman, J. Winkler-Prins e.a. Zij is echter niet in het overdrevene van die richting gevallen. Van haar zal wel niemand mogen zeggen, dat zij onbeduidende denkbeelden of ‘nietigheden’ - een woord der critiek duurbaar! - in een gepierden, gelikten vorm heeft gevat. Zij hield eraan, wat zij dacht, te belichamen op een wijze, dezer gedachte waerdig: ziedaar alles! Met villanelles, rondeelkens, pantoens en andere gezochte vormen was zij steeds vrij schaarsch. Den zoo moeilijken sonnetvorm heeft zij met ware meesterschap beoefend, en men mag zeggen, dat zij er haar naam op gedrukt heeft. De critiek heeft haar om heur sonnetten genoemd in éen adem met Hooft en Shakespeare. Anderen mogen stouter, veelzijdiger, genialer zijn; géén verstond als Hélène Swarth de kunst, een ‘moment's monument’ - zooals Rossetti het sonnet betitelde - daar te stellen; en hierin vindt zij dan ook in onze letterkunde haar gelijken niet. Het was een dichter, die eens over een werk van Hélène Swarth het volgende vonnis streek: ‘Als ge zoo'n bundel hebt gelezen, en ge doet dan het boek toe, dan kunt ge u niet meer herinneren, wat er in staat.’ Mogelijk; maar nu zulke verzen gelezen te hebben, hebt ge het hoofd vol beelden en indrukken; gij voelt fijner; er is iets in u gebeurd, dat gij misschien moeilijk onder woord kunt brengen, maar gij hebt gevoeld, gij hebt poëzie genoten. En er is immers nog niemand geweest, die wist te bepalen, wat poëzie eigenlijk is? | |
[pagina 105]
| |
Die indruk is trouwens dezelfde als die welke alle lyrische gedichten te weeg brengen: als men Heine's Buch der Lieder of Bodenstedts Mirza Schaffy heeft uitgelezen, zal men zich evenmin dadelijk een afgeteekend
Dischkaart, teekening van Frans van Kuyck
beeld voor den geest roepen, de algemeene indruk is niet minder een afgetrokken, een onbestemde. Wat verder de bewering betreft, als zou niet een enkel dezer gedichten een blijvenden indruk nalaten, wel niet bij iedereen zal zulks het geval wezen, want onder deze verzen bevinden er zich, die men nooit vergeet en die zich, bij een stillen zomeravond, of ergens op een belommerd plekje van het bosch, als van zelfs naar voren dringen zullen. Hier eindig ik, niet zonder de hoop te koesteren, dat er onder de lezers van dit artikel ook meer dan ‘twee of drie’ zullen gevonden worden, die al het heerlijke genoten hebben van de ware en edele poëzie, ons door Hélène Swarth geschonken. Wat zij schreef, en wat zij nog scheppen zal, maakt haar waerdig van den dank en de vereering van heel Nederland, dat fier mag wezen, onder zijn kinderen een kunstenares te tellen, zoo begaafd en zoo zichtbaar met het merk der heilige poëzie op het voorhoofd gestempeld. Em. K. de Bom. |
|