De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Bijdragen tot de geschiedenis van Antwerpen op het einde der XVIIIe eeuw.
| |
[pagina 91]
| |
wederhouden den buytenman de vrugten syn'er akkers naer de merkten te brengen, veroorsaeken het gebrek van alle eetwaeren, en graven den kuyl, waer in sy hunne landsgenoten willen delven. Onversaedelyke baetsugt! Waer is nu die Religie, die eerlank de stoffe van alle uwe gespreken was? Hoe kont gy, Borgers, God beminnen, als gy syne schepsels verdrukt? Andere, aengeport door een nog strafbaerderen geldsugt, schaemen hun niet, twee prysen te maeken, en eysschen voor hunne goederen soo vele livres, als sy stuyvers van onse oude munt vraegen: dat dese hun niet inbeelden langer hunnen verfoeyelyken handel te sullen voortdryven, het sweerd der wet sal hunne pligtige hoofden slaen, en hunne bloedverwanten sullen vrugteloose traenen over het graf van den wet-versmaeder storten. Eene derde soorte maekt van de assignaten een voorwerp van koophandel, koopt die tot 60 en 70 per cent verlies, en vernielt aldus het crediet het welke dese munte noodsaekelyk over al hebben moet. En gy, kinderen van Crésus, die voor heen uwe schat-kisten opende, om duysende en duysende gulden uyt-te-wisselen tegen een dobbel blad gedrukt papier, waer in U eene jaerelyksche pagt van 4 of 5 ten honderd wierd toebelooft: houd op van d'assignaten te beschreeuwen, en hun crediet te ontnemen; 't is U niet onbewust, dat de nationale goederen daer voor verbonden syn, tien mael meer weerdig, als allen het gemunt papier dat de Republiek in omloop heeft gebragt.’ Verder klaagt de proclamatie, dat de burgers eene onduidelijke lijst hunner goederen ingeleverd, en op het hoogste hunner deuren, een klein onleesbaar briefje hadden geplakt. Men ziet dat onze Fransche overheerschers niet tevreden waren, omdat de Antwerpenaars de velerlei afpersingen, waaraan zij onophoudelijk onderhevig waren, poogden te ontduiken. Die ontevredenheid kwam grootendeels voort, doordien het met de brandschatting van tien millioen livres slecht, ja zeer slecht ging. Reeds in de maand Augustus had een der commissarissen van het uitvoerend bewind, met name Laurent, aan het stadsbestuur bericht gezonden, dat hij het magistraat in gijzeling zou doen nemen, bijaldien de betalingen niet sneller vorderden. Hierop zond de municipaliteit der stad, op 1 September, eene wijdloopige memorie aan den vertegenwoordiger der Fransche natie, Laurent, om hem de onmogelijkheid voor oogen te leggen, waarin de meeste aangeslagenen zich bevonden, van in tijds hun aandeel te kwijten. Het slot dezer memorie luidt als volgt: ‘Wy vinden het verder noodzaekelyk, Borger UE. voor-te-houden, dat ingeval, de Representanten des Volks, reden hebben van te klaegen, over de traegheid, die plaets heeft gehad in het volbrengen der Contributie, de zelve ten meerderen-deele is gesproten, uyt de schaersheyd van penningen, en om UE. hier van te overtuygen, zal het genoegzaem zyn UE. te vertoonen, hoe dat men met eene tien-dobbele hypotheque der sommen, nog aengeboden heeft tot 12 en 13 per cento intrest, zonder zig penningen te konnen bezorgen; daer uyt blykt dan, dat met den alderbesten wille, en met genoegzaeme andere middelen, dan klinkende penningen, verscheyde persoonen, slagt-offers zullen worden, van de onmogelykheyd, waerin zy zig bevinden, van aen hunne aenschatting te voldoen, en het gene des te meerder te beklaegen is, onnoozele slagt-offers, alzoo in alle gevallen niemand tot het onmogelyke is gehouden.’ In de maand October, toen het met de brandschatting nog altoos even treurig was gesteld, werd Antwerpen, door de twee proconsuls, Haussmann en Laurent, met eene boete van 100,000 livres geslagen, en vijf gijzelaars, voor elken dag vertraging en tot zoolang de tien millioen zouden aanbetaald zijn. Vermits die bedreiging nog niets bleek te helpen, werden er, den 18n October, verscheidene notabele burgers als gijzelaars aangehouden en naar den vreemde verzonden. Om de Antwerpenaars te vermurwen en vrijgeviger te maken, vaardigde het toenmalige hoofd der gemeente, J.B. De Haan, den 29n van die maand, eene waarlijk gekke proclamatie uit, waarboven de woorden: ‘Vryheid, Gelykheid, Liefde des Evennaesten, als eene bittere spotternij prijkten. Als een staaltje van al te verre gaande onbeschaamdheid, laten wij die proclamatie hier volgen: Zullen wij nog langer dulden, Borgers, Vrienden en Broeders, dat onze vaders, Echtgenoten en Naestbestaende het Slagtoffer van de hardnekkigheyd der monniken zyn! Zullen wy eyndelyk geene spoedige maetregelen neémen, om aen de bedroefde Vrouwen en Moeders de zoete tegenwoordigheyd van hunne Mannen en geliefde Kinderen te verzekeren? Zeker is het meer dan tyd, om de misdadige werkingen te vereydelen van die dolle Egoïsten, - van die bloedzuygers van 't volk, die zich in de Abdyen en Kloosters opeen-stapelen, om zich met lekkeren wyn, en dranken vet te mesten, terwyl zy Hemel en aerde bewegen, om het volk, dat aen onze vaderlyke zorg is toebetrouwt, uyt-te-hongeren. Gy ziet, waerde Medeborgers, onze Contributie dagelyks met hondert-duyzend Livers vermeerderen, ieder zonnen-opgang ziet U tien van uwe Medeborgers ontrukken, en wie is 'er de oorzaek van? De Monniken, de Priesters, de Uytwykelingen, altemael aenklevers der Dwingelandy, geven zich de hand, om U om hals te brengen, om U te vernielen; zy zyn het eens, om eerder op de Puynhoopen van dit schoone land te treden, dan hunne plicht te vervullen, door aen den rechtvaerdigen en gematigden Tax te voldoen, die hun is opgelegd. Neen Borgers, Gy hebt deugdzaeme en onberispelyke Bestierders aen uw hoofd, die sedert lang uwe waere verdrukkers gekent hebben; Gy zult niet in het Graf gestort worden, 't geen zy onder uwe voeten graeven, de afgrond, die zy U beryden, zal hen zelve | |
[pagina 92]
| |
verslinden, met hunne vryheyd-moordende ontwerpen, en het Volk zal gered zyn. Het Hoofd-Magistraet van het arrondissement van Antwerpen, doortrokken van droefheyd, op het gezigt der onberekenbaere rampen waer van de list en trouwloosheyd der Monniken, Geestelyken, Uytwykelingen en Egoïsten de eenige oorzaek zyn, heeft eenstemmig besloten, de volgende Artikels vast-te-stellen. 1. Dat alle Speciën, gelyk ook alle Goud en Zilver, gewerkt of ongewerkt (de Uerwerken alleen uitgezondert) het zy dat de zelve aen byzondere Persoonen, aen Kerken, Abdyen, Kloosters, Kapellen, Burgerlyke of Kerkelyke Corpora toebehooren, zoo op eygen Naem, als onder den tytel van aenbetrouwde Goederen, van dit oogenblik afaen in Réquisitie zyn, voór de Betaeling der Contributie, aen deéze Stad en haer Arrondissement opgelegt. 2. Dat al het geén, 't welk binnen de 24 ueren niet overgegeéven zal zyn, aen de Ontfangers, die voor de onderscheyde Classen, van Edelen, Geestelyken en gegoede Lieden, zyn aengestelt, verbeurt verklaert zal worden, verbeurt en gebruykt ter voldoening der Contributie, zonder vermindering der Quota's der geénen, die in gebreke blyven en zonder eenige terug-gave, maer dat alle die geéne, die aen deéze Order niet gehoorzaemen, zullen aengeklaegt worden als wederspannigen, en overgelevert aen het Tribunal-Criminel. 3. Dat 'er behoorlyke Quittantie zal afgeleverd worden, aen de Gevers der Speciën, of Goud en Zilverwerk, en dat de Erkentenissen der betaelde sommen, valideéren zullen ter betaeling van de kooppenningen, der vaste Goederen, die aen de Geestelyken en Uytwykelingen toebehooren, en die verkogt worden of zullen worden, ter beloop van het aendeel dat zy in de Contributie schuldig zyn. 4. Dat al het geen uyt de gelden voordspruyt, die doór hun gegéven zyn, die niet in de Contributie zyn begrépen, gelyk ook het meedere, 't geen zy die in de Contributie begrepen zyn, zullen gegeven hebben, boven het geen zy wegens hunne Quota's hebben betaeld, of nog moeten betaelen, terstond zal gehypothequéerd worden, op alle de roerende en onroerende Goederen, zoo der Geestelyken als der Uytwykelingen, ingevolge het Octroy ons door den Raed van Braband verleend. 5. Dat al het geén van het voorname dezer Requisitie zal komen (uytgenomen de Goederen die aen verbeurtverklaering onderhevig zyn) niet anders kan beschouwd worden, dan als eene Leening, en dat 'er bygevolg eene Premie van twintig ten honderd zal toegestaen worden op de som die op de voorschreve wyze in de kas der Contributie zal gestort zyn, voor zoo verre het beloop daer van de som te boven zal gaen, op welke zy mogten zijn gequotiseerd, zoodanig, dat die genen, die duysend Guldens in de kas der Contributie zullen gestort hebben, daer voor ontfangen zullen eene Obligatie van twelf honderd Guldens, en daeren-boven, van de hoofd-som genieten een Intrest van vyf ten honderd tot den tyd der teruggave toe. 6. Dat de teruggave dadelyk geschieden zal, na de volle betaling der Contributie volgens de dagteekening en nummers der Quittantien, in klinkenden Gelde van Goud ofte Zilver komende uyt den verkoop, welken men met den meest mogelyken spoed vervolgen zal. Gedaen in het volle Collegie den 8 Brumaire het 3e Jaer der Fransche Republiek, Een en Onverdeelbaer.’ Deze proclamatie moest niet alleen te Antwerpen, maar ook op al de dorpen van het arrondissement afgekondigd worden. In eene geschrevene nota lezen wij: ‘Den ondergeteekenden Rector tot Ste Lenaerts Sub Brecht verklaert de voorenstaende proclamatie afgelesen te hebben met het kleppen der klock om half een uren naermiddag. Actum 4 9ber 1794. Na gezegd te hebben, dat eenige hunner, ter wille van die brandschatting van tien millioen, reeds voor de tweede maal als gijzelaars waren aangehouden, wezen zij er op, dat zoolang de Fransche natie de Oostenrijkers had bestreden, niet een Antwerpenaar, om zoo te zeggen, zich onder de vaandels der verbondene mogendheden had geschaard. Zij herinnerden vervolgens aan het besluit der Nationale Conventie van 30 Messidor jaar 2 (18 Juli 1794), waarin werd bepaald, dat er op de inwoners eene belasting mocht worden geheven, ten minste tweemaal zooveel als alle welkdanige jaarlijksche belastingen, door de oude regeering ontvangen, en zij voegden erbij, dat al de belastingen, welke Antwerpen onder de vorige regeering betalen moest, nog geen 400,000 gulden wisselgeld bedroegen, makende 857,142 livres tournois. ‘Brussel is met vijf millioen belast,’ zegden zij, ‘en heeft alle moeite der wereld gehad om ze bijeen te krijgen, Leuven met twee en Antwerpen met tien millioen. Men moet opmerken dat, voorheen, bij het heffen van den twintigsten penning, Brussel tien, Antwerpen zes en Leuven vier betaalde; dat deze evenredigheid werd vastgesteld in den tijd toen de handel te Antwerpen het bloeiendst was, en er thans veel meer handel te Brussel dan te Antwerpen wordt gedreven. Het verdient ook te worden aangemerkt, dat er te Brussel verscheidene fortuinen zijn welke kolossaal mogen heeten, terwijl Antwerpen er geene enkele dergelijke bezit; en ten slotte, dat in het jaar twee | |
[pagina 93]
| |
en tachtig dezer eeuw, de bevolking van Brussel op 100,000 zielen werd geraamd, en te Antwerpen maar op 48,000. Dat het ons toegelaten zij, hier te doen opmerken, dat wij niet zoozeer onze eigene zaak, als die onzer medeburgers pleiten, aangezien wij allen het aandeel hebben gestort dat van ons werd geëischt. ..... Dat het ons veroorloofd weze, aan uwe achtbare vergadering in bedenking te geven, dat, ondanks de krachtige, gezamenlijke pogingen der municipaliteit en burgers van Antwerpen, om heel de belasting te kwijten, er daartoe nog al te veel ontbreekt, om te durven verhopen, binnen kort er aan te kunnen voldoen, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat de hulpmiddelen teenemaal schijnen uitgeput te zijn; en diensvolgens, bijaldien, wij moeten wachten tot alles voldaan zij, wij nog lang in eene smartelijke ballingschap zullen moeten kwijnen. Wij durven dus, ten gunste onzer medeburgers, aan de Fransche Volksvertegenwoordigers vragen, dat zij de belasting zouden verminderen, welke op de gemeente Antwerpen is geheven; wij durven hun voor ons vragen, dat zij ons eene algeheele vrijstelling zouden toestaan, en ons, na een afzijn sinds den 26 Vendémiaire (17 October) laatstleden, tot onze bloedverwanten te laten wederkeeren.’Ga naar voetnoot(1) Onmiddellijk vond dit smeekschrift geen gehoor; althans, de gijzelaars werden eerst in de maand Februari 1795 ontslagen, maar er werd aan Antwerpen vergund, dat een deel der brandschatting, met assignaten zou mogen aangezuiverd worden. In eene later gedrukte Mémoire sur la contribution de guerre, imposée à la ville d'Anvers et à son arrondissement, wordt gezegd, dat er boven de tien millioen livres, nog twee millioen aan boeten waren betaald. Om haar aandeel in de brandschatting van tien millioen en in eene kort daarop gevolgde leening van drie millioen te kunnen kwijten, hadden de kerken en kloosters een deel harer eigendommen moeten te gelde maken, en hare gouden en zilveren kerksieraden inleveren. Deze gewijde voorwerpen, waaronder zich wezenlijke kunststukken bevonden, werden door de vandalen aan stukken geslagen, of wel, in de kroezen tot staven versmolten en, op karren, naar Frankrijks' hoofdstad gevoerd. De sansculotten hadden een zeer eenvoudig middel uitgedacht om, zonder kosten, te Parijs, het schoonste en kostbaarste kunstmuseum der wereld in te richten. In al de landen, door de Fransche legers veroverd, werden de beste schilderijen en het prachtigste beeldhouwwerk als goeden buit verklaard, baldadig aangeslagen en naar Frankrijk gezonden. In Italië, bij uitstek het land der kunst, werd op die wijze een ruime voorraad opgedaan. Te Antwerpen werden de meesterwerken van Rubens, van Dyck, Massys, Jordaens, Floris, van Noort, Snyders, van Veen, Holbein, Boyermans, van Thulden, de Vos, en nog vele andere, ruim zestig in getal, uit de parochie- en kloosterkerken, zoowel als van de schilderskamer en van het stadhuis, ondanks alle verzet, weggenomen. Twee Fransche schurken, de huzarenluitenant Barbier en de adjunct-adjudant Leger, waren met die heiligschendende rooverij gelast geweest. De Antwerpenaars zagen met leede oogen hunne kunstschatten uit de stad voeren; maar wat vermochten zij tegen overmacht en geweld? Te Parijs, in de wetgevende vergadering, beroemde de huzarenluitenant, Barbier, er zich op, niet dat hij die schilderijen aan de wettige eigenaars had ontstolen, maar dat hij ze in België had ‘verzameld!’ Aldus worden de grootste schelmerijen gewoonlijk onder de schoonste woorden verbloemd. (Wordt voortgezet.) J. Staes. |
|