De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 88]
| |
Herbert Spencer over de ontwikkeling der kunsten
| |
[pagina 89]
| |
soortigen toestand der muziek aan. De Egyptenaren hadden eene lier met drie snaren. De eerste lier der Grieken had er vier; dit was het tetrachordum. Na eenige eeuwen, kreeg de lier zeven en zelfs acht snaren. Er waren duizend jaar noodig om te komen tot het groot systeem der dubbele octaaf. Al deze veranderingen brachten natuurlijk eene groote veelslachtigheid in de melodie. Tezelfdertijd begon men gebruik te maken van verschillende modi (toonsoorten): den Dorischen, den Ionischen, den Phrygischen, den AEolischen en den Lydischen modus, die overeenkomen met onze sleutels: er waren er tot vijftien. Tot heden nochtans was er weinig veelvormigheid in de maat der muziek. De instrumentale muziek was niets anders, gedurende dit tijdvak, dan de begeleiding der vocale muziek, en deze bleef volkomen ondergeschikt aan de woorden. De zanger was tezelfdertijd dichter, hij zong zijne composition en regelde de lengte der noten naar het metrum zijner verzen; daaruit moest onvermijdelijk eene eenvormige en vermoeiende beweging voortspruiten, die, volgens Burney, door geen middel der melodie kon verholpen worden. Bij gebrek aan den samengestelden rhythmus, ontstaande uit de gelijke malen en de ongelijke noten, die wij bezigen, was er geen andere rhythmus dan die welke voortspruit uit de quantiteit der lettergrepen; hij moest dus betrekkelijk eentonig zijn. Daarenboven, was de zang destijds niets anders dan een recitatief en verschilde minder van de gewone spraak dan onze hedendaagsche zang. Niettemin, wanneer men rekenschap houdt van den uitgebreiden omvang der gebruikelijke noten, van de afwisseling der toonsoorten, van de toevallige verwisselingen van maat, welke afhingen van de verandering van metrum, en van de vermenigvuldiging der speeltuigen, zoo ziet men, dat de muziek op het einde der Grieksche beschaving eene aanzienlijke veelvormigheid bereikte, stellig niet in vergelijking met onze muziek, maar wel met die, welke haar was voorafgegaan. Tot heden bestond er alleen melodie, de harmonie was onbekend. Het was eerst, wanneer de kerkmuziek bij de Christenen eenige ontwikkeling had bereikt, dat de veelstemmige muziek tot stand kwam. Hoe dit eigenlijk geschiedde, weten wij niet. Het is moeilijk te begrijpen, a priori, hoe men van de melodie heeft kunnen overgaan tot de harmonie, anders dan door een plotselingen sprong; doch er valt niet aan te twijfelen of deze overgang heeft plaats gehad. Wat hem heeft kunnen voorbereiden, was het gebruik van twee koren, die beurtelings hetzelfde aria zongen. Later werd het gebruik ingevoerd (misschien tengevolge eener vergissing) dat het tweede koor inviel voor dat het eerste gedaan had; daaruit onstond eene fugaGa naar voetnoot(1). Het is niet onwaarschijnlijk, dat met de eenvoudige arias, welke toen in gebruik waren, eene gedeeltelijk welluidende fuga op die wijze is kunnen ontstaan; eene fuga, die slechts voor een zeer klein gedeelte welluidend was, streelde toenmaals het oor, zooals het blijkt uit de tot heden bewaarde voorbeelden. Eens dat de grondgedachte was ontstaan, zou de samenstelling van arias, die de harmonie der fugas voortbrengen, zich, om zoo te zeggen, natuurlijk ontwikkeld hebben, op dezelfde wijze als de fuga voortgekomen was uit de beurtkoren. Van de fuga tot de concerteerende muziek met twee, drie, vier en meer stemmen, was de overgang gemakkelijk. Zonder in bijzonderheden den aangroei van veelvormigheid aan te duiden, voortvloeiende uit de invoering van noten van verschillende lengten, van de menigvuldigheid der sleutels, van het gebruik der bijzondere teekens, van de afwisseling der tijden, van de modulatiën, enz., - zal het voldoende zijn, de muziek, zooals zij thans is, te vergelijken met hetgeen zij eertijds was, om den onmetelijken vooruitgang te zien, dien zij gemaakt heeft in de richting der ongelijksoortigheid. Het is voldoende, de toonkunst in haar geheel te omvatten, hare verschillige geslachten en soorten op te noemen, hare verdeeling in vocale, instrumentale en gemengde muziek te beschouwen, alsook hare onderverdeelingen in muziek met verschillende stemmen en voor verschillende instrumenten, de verschillende vormen van gewijde muziek in acht te nemen, van de eenvoudige hymne, den canon, de motette, de antiphoon, enz. tot het oratorium, alsook de nog veel talrijker vormen van wereldsche toonkunst, van de ballade tot de serenade, van den solo tot de symphonie. Men ontdekt ook denzelfden vooruitgang wanneer men een primitief muziekstuk met een hedendaagsch muziekstuk vergelijkt, al ware het maar, eene romance met klavier; wij bevinden dat dit laatste zeer ongelijksoortig is, niet alleenlijk door de afwisseling in de hoogte en de lengte der noten, het aantal verschillende noten die te gelijk klinken met de stem, en de afwisseling in de kracht waarmede zij beheerscht worden door het | |
[pagina 90]
| |
speeltuig en den zang, maar ook door de veranderingen van sleutel, van tijd, van klank (timbre) der stem, en door vele andere wijzigingen in de uitdrukking. Van een anderen kant, bestaat er tusschen de ongelijksoortigheid der oude eentonige danswijze en die van eene hedendaagsche groote opera, met de oneindige verwikkelingen van het orkest en de ontelbare verbindingen der stemmen, zulk eene groote tegenstelling, dat men nauwelijks gelooven kan, dat de tweede uit de eerste geboren is. Indien het noodig ware, zouden nog andere voorbeelden kunnen vermeld worden. Wanneer wij opklimmen tot de eerste tijden, zien wij dat de daden van den koning-god bezongen en door gebaren voorgesteld werden met dansen rondom het altaar; later werden zij verhaald bij middel van geschilderde letters op de muren der tempels en paleizen, en alzoo werd eene soort van ruwe letterkunde voortgebracht, waarvan wij de ontwikkeling kunnen volgen in hare onderscheidene gestalten. Bij voorbeeld, in de Schriften der Hebreeuwen vinden wij in een zelfde boek de theologie, de cosmogonie, de geschiedenis, de biographie, de burgerlijke wet, de zedeleer en de dichtkunst. In een ander tijdperk, waarvan de Ilias ons een voorbeeld oplevert, zien wij de godsdienstige, krijgshaftige, geschiedkundige, epische, dramatische en lyrische bestanddeelen op dezelfde wijze vermengd. Eindelijk, in onze dagen, biedt de veelsoortige ontwikkeling der letterkunde ons zulke talrijke en zulke afwisselende verdeelingen en onderverdeelingen aan, dat zij elke klasseering onmogelijk maken. Wij zouden ook nog de ontwikkeling der wetenschap kunnen volgen, te beginnen met den tijd, toen zij nog niet afgescheiden was van de kunst, en met de kunst onder bedwang van den godsdienst stond; daarna komt het tijdvak, waarin de wetenschappen nog zoo weinig talrijk en zoo weinig ontwikkeld waren, dat zij gelijktijdig konden beoefend worden door dezelfde wijsgeeren; en eindelijk komt de tijd, dat de geslachten en soorten van wetenschappen zoo talrijk zijn geworden, dat weinigen in staat zijn, ze allen op te noemen, en dat niemand een geslacht kan omvatten in zijn geheel. Wij zouden ook de ontwikkeling van de bouwkunst, van het drama, van de kleeding tot getuigen kunnen roepen. Doch de lezer moet reeds genoeg hebben van al die voorbeelden; buitendien, ik heb mijne belofte volbracht. Ik meen onomstootbaar bewezen te hebben, dat het beginsel, waarin de Duitsche physiologen eene wet van alle organische ontwikkeling hebben ontdekt, eene wet van alle ontwikkeling is. Van het verst verwijderde verleden, hetwelk wij door de wetenschap kunnen bereiken, tot de nieuwigheden van gisteren, is de grondtrek van alle ontwikkeling, de vervorming van het gelijksoortige (homogene) tot het ongelijksoortige (heterogene). (Slot volgt.) Arthur Cornette. |
|