Philippus en Theodoor Galle, heeft hij eenigen tijd aan verscheidene werken gearbeid; en omtrent 1604 trad hij in dienst bij den hertog Karel van Croy en Aarschot. De jaren, die hij daar doorbracht, waren de gelukkigste zijns levens; onze briefwisseling getuigt het.
De hertog stak hoog boven den Belgischen adel uit; door zijne ontelbare bezittingen, titels en voorrechten, was hij de eerste in 't land; zijn levenstrant was vorstelijk; zijne kasteelen overtroffen zelfs in pracht die der aartshertogen. Wat zijne vrome daden betreft, daar is minder van te melden: hij heeft politieke rollen gespeeld, hooge graden in raad en oorlog bekomen; het best is echter daar niet te blijven bij stilstaan. Edoch, hetgeen hem in 't bijzonder onderscheidde van de Belgische Heeren des tijds is zijne liefde tot kunst en kennis, zelfs zijne werkzaamheid op wetenschappelijk gebied. Men weet, dat hij zijne Gedenkschriften nagelaten heeft, welke de Reiffenberg onder den titel: Une existence de grand Seigneur au XVIe siècle, in 't jaar 1843, uitgaf. Het is een nog al droog schrift, dat meer eene eigene loftuiting is, dan een gemoedelijk verhaal: de groote en machtige heer schijnt ons welwillend te laten weten dat hij zich gewaardigde ter wereld te komen om deze een weinig te helpen draaien.
Gelukkiglijk heeft hij voor ons andere titels op roem, en wel het goed gebruik zijner rijkdommen tot het verzamelen van allerlei kostbare kunstzaken: handschriften en boeken, medaliën en munten, schilder- en beeldhouwwerken, oudheidkundige voorwerpen, enz. De schatten in deze verschillende vakken door hem vrijgevig opgedaan schijnen de rijkste verzamelingen overtroffen te hebben. En wat nog meer voor den man spreekt, is dat hij ze minder voor ijdele praal dan voor eigen lust en studie gretig aankocht. Hij was geleerd, want hij had te Leuven ter Hoogeschool gestudeerd. Zijne boeken las hij veel: ik heb in mijne boekerij een fraai afdruksel van Caroli Scribani Antverpia, op welk hij tweemaal eigenhandig schreef: ‘Ce livre est à moy Charles sire et duc de Croy et d'Arschot, lequel at esté entièrement leuct depuis le commencement jusques à la fin par moy, a Hevre, durant le mois de décembre 1610.’ Ik heb van hem nog andere dergelijke opschriften gezien.
Evenwel, twee zaken gingen hem bovenalles ter harte: zijne Romeinsche muntverzameling en de roem der de Croy's. Tot bezorging dier zaken riep hij de hulp in van Jacobus de Bie.
De jonge etser was ongeveer 23 jaar, toen hij bij Karel van Croy aankwam. Hij vestigde zich eerst te Beaumont, waar de hertog een zijner vorstelijke kasteelen bezat. Daar hield hij zich onledig met de afbeeldingen der groote mannen en vrouwen van het geslacht de Croy te teekenen en te etsen, zulks onder de oogen des hertogen, die daartoe de stof leverde en eenen tekst schreef.
De Bie zal ongetwijfeld den hertog in al deze verblijfplaatsen gevolgd hebben; daarover leveren ons de brieven eene tijdrekening. Door de opschriften zien wij, dat hij Beaumont, Bergen, Brussel en Heverlé bewoonde, van tijd tot tijd naar Antwerpen trok, waar zijne moeder verbleef en zelfs voor kunstzaken des hertogen een reisje in Holland heeft gedaan. Uit vele der brieven kan men opmerken, dat hij alleszins in de gunst van zijnen meester stond; ook riep hij meermaals zijnen bijstand in.
Schoon bij iemand in dienst, genoot de Bie de grootste vrijheid; en hij leefde breed en vroolijk. Hij won veel geld, maar verteerde het zwierig of geraakte het gemakkelijk kwijt door leening aan vrienden. Zijne briefwisseling met eenen dezer, met doctor Guilielmus Verwilt, van Antwerpen, van 1603 tot 1609, geeft ons daarover kluchtige inlichtingen; daarin - zoo als in vele andere brieven - wordt veel gesproken over hunne minnaressen en begane drollige streken. Uit deze briefwisseling hebben wij veel voor het Rubens-Bulletijn getrokken.
Een ander lustige makker van onzen kunstenaar was een zekere Thomas Despriennes, die hem in de jaren 1607 tot 1611, uit Bergen menigvuldige brieven stuurde. Deze zijn, meerendeels, zeer onkiesch en grof in hunne vroolijkheid: zij bewijzen dat pint en vrouw, bij de twee vrienden, hoog in achting stonden.
Nog een ander gezel van de Bie, ook een liefhebber des vermaaks, is iemand van grooten naam, Maximiliaan de Hornes, Heere van Houthem en Ramdonck, bastaardzoon van Martyn de Hornes, graaf van Houtkerke, enz. Deze Maximiliaan was kapitein eener krijgsbende Waalsch voetvolk, in Spaanschen dienst, en was getrouwd met Anna de Limon, van Bergen. Hij verbleef nu eens te Doornik, dan op een goed in Artois, of elders. Zijne brieven zijn soms belangrijk, zij bevatten veel nieuws over mannen en vrouwen der hooge wereld, en hier en daar zeggen zij een woordje over wederzijdsche minnarijen.
Te lang ware de naamlijst van de Bie's lustige vrienden, men telt ze bij de vleet.
Onder deze brieven vindt men er eenige door vrouwen geschreven: drie zonder datum, van eene ongelukkige die, uit Brussel teekent: ‘celle que vous savez’; acht andere, zonder datum of plaats der afzending (behalve een enkelen uit Halle), zijn droeve klachten, in onbedreven stijl, eener zekere Magdaleen Gast, en bewijzen, evenals de vermelde eerste brieven, dat Jacobus de Bie, geen toonbeeld was van standvastigheid in liefde. Ziehier een staaltje van den trant dier briefwisseling: ‘Ende Ul. schryft my hoet ick al macke naer Ul. vertreck, ende al het selfste is van doen Ul. t Antwerpen geweest is, maer ick seyde U doen als dat ick vandaer gaen soude maer ick niet ghekost en hebbe deur het seghen van die lien als dat ick groot gaen van Ul. dat is het orsake dat ick daer noch ghebleven hebbe om die lie den mont te stoppen maer nu sy beter sien dat het niet waer en is soo swyghen sy en soo gaen ick nu bienen acht oft tien daghen om dat ick eens gherust syn soude, peyst op my, myn lief, enz.’
Uit al deze persoonlijke bronnen moet men onmiddellijk