schenen te hebben, thans ook van het hondje gebeten zijn; zij hebben de kleur nu ook gedeeld en verdeeld met de spons, evenals onze kladpotters dat plegen te doen.
Nog een kenmerkende trek in de werken der XX kampvechters met de spons ligt hierin, dat ze voortdurend schetsen, ontwerpen, enz,, te zien geven, en slechts hoogst zelden met iets voor den dag komen, dat voltrokken zij. Of zou het ook in de kraam van die heeren passen, en behooren tot hun stelsel - van 88? - dat al hun werk onduidelijk, slordig zij. Wie weet?
Vroeger heb ik me, niet zonder eenige moeite, kunnen voorstellen, dat de stelselmatige stelselloosheid dier luî zich te goeder trouw openbaarde; thans meen ik hun streven anders te moeten inzien. Het komt mij voor, dat ze voor enkel doel hebben, lawijt te maken; de slokvaardige menigte door berekende buitensporigheden aan te lokken, - te verlazeren - en munt te slaan uit de dwaze gaapzucht van publiek! Het is niet aannemelijk, dat menschen als Van Strydonck, Jan Toorop, Schlobach, Juffer A. Boch, om geen andere namen te noemen, gelijktijdig en gelijkvormig in de hersen zouden geraakt zijn. Neen, die heeren hebben eenen wisselbrief getrokken op de menschelijke schaapachtigheid, en, waarachtig, die brief wordt flink betaald!
Er blijft nog ééne veronderstelling mogelijk, om den argwaan van geldklopperij af te weren, doch ze is al weinig meer vereerend voor onze kunst. Ik wil ze echter neerschrijven, om niet als moedwillig beschuldiger aanzien te worden. Het kan waar zijn, dat onze goeie Belgische jongens zelf de schapen zijn, die zich door een paar Fransche Seurat's, Manet's en tutti quanti, knollen voor citroenen lieten verkoopen en waarlijk gelooven, dat bedoelde blufmakers in hun eigen land voor kunstenaars gelden. Indien het zóó is, kan ik hun geen beteren dienst bewijzen, dan zwijgend hun werk voorbij te gaan, en enkel te spreken over hetgeen bespreking verdient.
***
Om niet, als verleden jaar, de beeldhouwers, bij gebrek aan plaats, onrechtvaardig te bejegenen, zal ik met hen beginnen, en met oprecht genoegen vermelden, dat zij, wijzer dan hunne kameraden van het penseel, nog immer eerbied hebben voor het Ware en het Schoone.
G. Charlier leverde niet minder dan zeven stuks, waartusschen zijn Blankenbergsche visscher en de Jonge Moeder zich vooral onderscheiden door natuurlijkheid, zwier van lijnen en degelijkheid van uitvoering: geen overdrijving in houding, geen stijfheid ook; - veel vooruitgang.
Onnoodig te zeggen, niet waar, dat de twee manskoppen, en 't vrouwefiguur door Paul De Vigne alleszins merkwaardig zijn van karakter en bewerking; hij doet brons en was leven. Hoe hij toch op 't gedacht gekomen is, eene uitnoodiging van de Vingtisten - hij kent ze immers - aan te nemen, blijft ons een raadsel. Of heeft hij gerekend op het uitwerksel der tegenstelling?
Niet minder verdienstelijk beitelt Paul Dubois. Het Portret van juffer I.S. scheen me echter wat stug, vergeleken bij het Breiende boerenmeisje, dat zoo natuurlijk bevallig en juist gevat is, als het maar kan.
C. Meunier's puddler is mede een stuk van groote waarde; het drukt de stoffelijke vermoeienis en de zedelijke onmondigheid krachtig en aangrijpend uit.
Zekere Emm. Frémiet, van Parijs, geeft in drie dierstukken bewijzen van goeden aanleg, doch de rijpheid is er nog niet.
Thans de etsers en schilders.
De twaalf sterkwaterplaten van den Franschman Bracquemond hebben groote kunstwaarde. De zes oorspronkelijke, zoowel als de overige, naar Gustave Moreau. (Fabels van La Fontaine) Ze zijn recht tijn van toets, malsch, zuiver van lijn en omtrek. Bracquemond heeft onze oude meesters waarlijk de kunst afgekeken. Zijne Talingen tusschen het riet zijn kortweg meesterlijk. Deze kunstenaar is op weg om Félicien Rops te overvleugelen.
Hetzelfde kan gezegd worden van Marcellin Desboutin, een Zwitser, wiens gestoken platen (pointe-sèche) onder alle opzichten prachtig mogen heeten. Het portret des schilders (drie verschillende houdingen) alsmede die van Henri Rochefort en graaf d'I. zijn verbazend krachtig gevat en toch zoo mollig, zoo losjes daar neergeworpen, alsof het den kunstenaar maar tijdverdrijf geweest ware. De vijf groote platen naar Fragonard zijn al even schoon. In lichtbruin afgedrukt, maken ze een zeer kunstaardigen indruk.
De Duitscher, Max Klinger, die ook met het stift werkt, verdient eene gansch bijzondere melding voor zijnen cyclus van tien etsen, die een schokkend drama, eene Liefde, voorstellen.
Het werk omschrijven zou stellig te veel plaats eischen, doch ik kan het mij niet ontzeggen, den lezers der Vlaamsche School er eene vluchtige schets van te geven: 1. Opdracht: allegorische voorstelling van genot en smart. 2. Per rijtuig: de twee gelieven, stralende van geluk, hollen, zonder zorg, op 's levens baan en plukken alle bloemen der vreugde. 3, 4 en 5. Dagen van heil: zij genieten de liefde met volle teugen en worden op de vleugelen der liefde naar aetherische sfeeren gevoerd; smachtende blikken vol wonne vertolken de innerlijke ontroering der twee zielen. 6. Intermezzo: verlaten, somber staart de maagd in het ruim. 7. Nieuwe droom van heil: hij is weergekeerd; de tooverroede der liefde heeft alle sporen van smart weggevaagd. 8. Ontwaken: eilaas! de geliefde is weer gevloden; de maagd is alleen, onteerd, verstooten. 9. Schande: de ‘deugdzame’ waereld heeft de verschopte uitgeworpen; snoode ‘zondeloosheid’ wijst haar met spottenden vinger achterna. 10. Besluit: levensmoe heeft de zondares in den dood het einde harer wanhoop gevonden; haar lijk ligt uitgestrekt op eene baar; hare weenende moeder kust het matte voorhoofd der rampzalige.