Bijdragen tot de geschiedenis van Antwerpen op het einde der XVIIIe eeuw.
(Vervolg, zie blz. 20)
Men zou zeker ongelijk hebben, de geheele Fransche natie voor de in België gepleegde gruwelen verantwoordelijk te maken. Wanneer de driften aan het koken zijn, drijft het schuim boven, en het was dit schuim, dat uit Frankrijk naar hier was komen afzakken en ons land had overstroomd.
In eene proclamatie van denzelfden datum, noodigt Dumouriez al de besturen, en zelfs al de Belgen van het gansche land uit, hunne op proces-verbaal gestaafde klachten te doen opstellen, tegen de tyrannieke en heiligschendende geweldenarijen der commissarissen van het uitvoerend bewind. ‘De Nationale Conventie,’ zegde hij, ‘is al te zeer doordrongen van den geest van rechtvaardigheid en eerbied voor den godsdienst, om de ontrouwe agenten, die van hunne macht en hunne bediening hebben misbruik gemaakt, niet aan al de strengheid der wetten over te laten.’
Met de commissarissen der Nationale Conventie, Camus, Treilhard, Merlin en Gossuin, die hem te Leuven waren komen opzoeken, had hij dienaangaande eene hevige woordenwisseling en geraakte, vooral met den eerste, in vijandschap. Het uit de kerken geplunderde zilverwerk was, beweerde deze, reeds stuk geslagen en in kisten gepakt, gereed om naar Frankrijk te worden verzonden. Dumouriez eischte niettemin, dat het aan de kerken zou worden weergegeven.
Op 12 Maart schreef hij, uit Leuven, eenen brief aan den voorzitter der Nationale Conventie te Parijs, waarin hij zijne billijke verontwaardiging lucht gaf, over het aan een bevriend, maar al te lichtgeloovend volk, gepleegde onrecht. In dien brief, welke door den druk werd algemeen gemaakt, lezen wij: ‘Men heeft den Belgen alle soort van knevelarijen doen verduren. Men heeft ten hunnen opzichte de geheiligde rechten der vrijheid geschonden en schaamteloos hunne godsdienstige overtuiging beleedigd. Door eene zeer weinig opbrengende strooperij, heeft men de voorwerpen, benoodigd voor hunnen eeredienst, onteerd. Men heeft u misleid over hun karakter en hunne inzichten. Met sabelhouwen en geweerschoten heeft men de vereeniging van Henegouwen met Frankrijk bewerkt; die van Brussel werd verwezenlijkt door een twintigtal personen, welke enkel te midden der onlusten hun bestaan konden vinden, en door eenige bloedgierige kerels, die men verzamelde, om den burgers schrik aan te jagen.’
Verder in zijnen brief keurt Dumouriez het zenden van Fransche commissarissen in België ten hoogste af. ‘De keus ervan,’ zegt hij, ‘is zeer slecht; de meesten zijn dwazen of tyrannen, of menschen zonder oordeel, die zich door een brutalen, onbedachten ijver te verre laten meesleepen. De agenten der dwingelandij werden gansch België door verspreid, en de militaire bevelhebbers waren, door hunne onderwerping aan het besluit, verplicht hunne eischen te helpen uitvoeren. Deze uitbuiters hebben de Belgen tot wanhoop gedreven.’
Intusschen hadden de clubisten der Sodaliteit zich wat al te veel met de staatkunde bemoeid. Dit begon Dumouriez te verdrieten, en den 10n Maart 1793, deed hij het volgende bevel aanplakken, in de twee talen:
‘Het is verboden aen de Borgers, uytmaekende den Club van de Vrienden der Liberteyt van Antwerpen, zig ergens in te bemoeyen met Zaeken van Administratie, tzy Borgerlyke 'tzy Militaire: en ik bevéle aen den Lieutenant Marassé, den eersten keer dat dit geschieden zal, te doen sluyten de deure der plaetse van hunne Vergaederinge, en te doen aenhouden en opsluyten in het Kasteel, die deszelfs Litmaeten, die zouden overtreden dit gebod, het welk ik genoodzaekt ben te geven, om in-te-houden de onvoôrzigtigheden, de wanorders, en de twisten, welke veroorzaekt worden doôr hunne brandstichtende voôrstellingen, en te bezorgen het welvaeren van het Fransch Leger van Nederland, en van myn Vaderland.’
In eene proclamatie van 11 Maart, werden de voorzitters en de geheimschrijver der club, voor de overtreding van het bovenstaende bevel, verantwoordelijk gemaakt.
Gewis meende Dumouriez het goed met de Belgen, en ware hij hier heer en meester geweest, hij hadde waarschijnlijk aan al de gruwelen een einde gesteld; maar de verbondene legere van Oostenrijk, Engeland en Holland zaten hem op de hielen. Zijne krijgsbenden werden in verschillende gevechten verslagen, en eindelijk was hij genoodzaakt, op het einde der maand Maart 1793, het land te ontruimen. Hij dorst niet naar Frankrijk terugkeeren, want hij vreesde de wraak der Nationale Conventie, wier onmenschelijke bevelen hij weleens had gedwarsboomd, en zocht eene schuilplaats in Oostenrijk.
Den 1n April, 's morgens ten 7 ure, verlieten de Franschen onze stad, en korts na 11 ure rukten de Oostenrijksche troepen, langs de St.-Jorispoort, Antwerpen binnen. Zij werden door de wethouders ingehaald, en van zoodra zij de poort binnen traden, begonnen al de klokken van de stad feestelijk te luiden. Bij de komst der overheden in de cathedraal, celebreerde de eerw. deken Werbrouck eene plechtige mis, waarna de bisschop van Antwerpen, mgr. de Nelis, het Te Deum aanhief.
Het magistraat had de burgers verzocht ‘hunne huysen te illumineren met flambeeuwen, keirssen oft andersints, naer ieders gelegentheyd, te beginnen ten acht uren 's avonds met het luyden der Triomph-klok en het spelen van den Beyaerd, en te eyndigen ten tien uren. Wordende nogtans verboden eenige fuseên, vuerpylen, kanonnekens, fusiekens of ander schiet-geweer af-te-schieten, als ook het stoken van vieren op de straeten.’