De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Antwerpsche zeden.De schaviesAls ik bijwijlen, in stonden van zoet herdenken, vóór mijn geest de reeds half benevelde beelden van de ouwe kameraden uit mijn kwâjongenstijd terugroep, dan is er, tusschen den bonten drom van kroeskoppige en guitige figuren, die daar woelen en wemelen, niet een, die me een levendiger aandoening geeft, dan die van den SchaviesGa naar voetnoot(1). 't Was een taaigespierde kaerel, van zoowat een vijftien jaar, geloof ik, hoewel hij niet bijzonder opgeschoten van gestalte was. Misschien was hij wel minder sterk dan wij het ons altijd voorgesteld hebben: maar moed en vooral een weergalooze aanmatiging en een uit het veld slaande, nurksche driestheid, zoo in den aanval als in het verweer, dat kon men hem moeilijk ontzeggen. Iets is zeker, namelijk dat hij, alleen door zijn boffen en bluffen over mogelijke en onmogelijke vechtfeestjes, die hij werkdadig had bijgewoond, ons reeds een overmatig ontzag inboezemde. Zijn gezicht was, in den regel, erg roetig, en zelfs na gewasschen te zijn behield het een vale, Afrikaansche tint; zijn bruine vinnige, slimme oogen waren door onuitwischbare randen omringd; zijn krullend haar kleefde onveranderlijk en moedwillig tegen zijn slapen, want steeds was hij in het zweet. 't Was of hij een duivel in 't lijf had, die, zonder verpoozen, zijn van nature gloeiende verbeelding en avontuurlijke neigingen kwam aanpoken, en hem belette te rusten. Als hij, tusschen twee te vegen schoorsteenen door, één oogenblik vrijaf kon krijgen, kwam hij in zijn zwart, stofferig, verlapt plunje aangedrenteld. Meer dan eens, zagen wij hem opdagen, kauwend op een groote korst brood; plotseling, op tien stappen van ons, maakte hij een sprong, duwde snel het brood tusschen de tanden, begon op zijn handen te loopen - wat zijn specialiteit was - en legde verder heel
Als we hem soms, een kwartiertje later, nevens zijn baas en met zijn stroobundel onder
Schavies, schavijn,
Uwe neus is klein!
Schavies, schavot,
Uwe neus is rot!
maar droeg dan ook zorg, zich gezwind uit het vaarwater te maken, want hij had zijn waagstuk met een duchtige ‘keering’ kunnen bekoopen. Niettegenstaande dit alles, werd de Schavies - of, zooals men hem noemde met den tweeden naam, dien hij er op nahield: de Schadder - zeer gewild bij alle kwâpitserijen en parten, die door de lieve straatjeugd werden op touw gezet. De Schadder, die, als hij 's avonds op den keldermond moest vertellen, altijd afkwam met de slummen Bandiet en zich waarschijnlijk dien held tot toonbeeld had uitverkoren - was onder allen de spitsvondigste, de meest dramatische, zou ik zeggen. Als we ‘eerste-manneken-naar’ speelden, was hij altijd ‘eerste-manneken’. Werd bij de doove Uffra Kegelaers de huisbel afgetrokken, of met wagensmeer beschilderd, werden de gaslantaerns van een heele straat de eene na de andere uitgedraaid, werd bij ‘den Neus’ van Laer de groote poort opengeslooten en tienmaal herhaald: ‘Neus, neus, tsjoek, tsjoek, tsjoek, voor zeven centen peperkoek!’ - in al zulke gevallen, en nog in veel erger, mocht ge tien tegen een zeker wezen, dat het uitvindingsbrevet toekwam aan den eeuwigen en denzelfden Schavies of Schadder. | |
[pagina 28]
| |
‘O, die Schavies! kon ik dien eens bij zijn schabbernak krijgen!’ zuchtte van Laer telkens, als hij zijn waarlijk phenomenalen neus buiten kwam steken, zeker voor de honderdste maal, in een maand tijd. Zijn neus scheen dag aan dag langer en grover te worden, van verkropte spijt. ‘Och arme!’ zeg ik, als ik er nu aan denk, maar in dien tijd - cet âge est sans pitié - heb ik daaraan nooit of nimmer gedacht, ik erken het ootmoedig. Maar, waar de Schavies onze bewondering tot het hoogste peil deed rijzen, was wel als hij ‘toerkens’ deed. Die kunstgrepen bestonden in weergalooze waaghalzerijen: onder een natiepaerd kruipen; als een spits onder een rijdenden koolwagen doorwippen, kortom, al van die lieve dingetjes, waarvan mevrouw, als zij ze haar bleekneuzigen telg zag uitrichten, stellig een zenuwattakje zou opdoen. Als wij met hem soms den ‘basseng’ tot het veld onzer strooptochten uitkozen - ik zegde reeds, dat hij altijd meende ‘de slumme Bandiet’ te zijn - dan keerden we nooit zonder buit naar huis. Dan laadden we onze zakken vol met harsklompen - spiegelglas noemden wij het - die we aan de dokken ‘geschaveeld’ hadden, en die ons met kermis voor onze wierookpotten duchtig te stade zouden komen; ofwel wij futselden aan de kanasters om er den ruwen ongeschiften poedersuiker uit te halen, waarmede we dan onze klak vulden en ons gehemelte kermis lieten vieren. Nu, de Schavies mocht in de oogen van al de verbitterde bewoners der straat in geen geur van heiligheid staan, men mocht hem schelden voor kanalje en lorias, ja zelfs voorspellen, dat hij het eerlang tot in de ‘Begijnenstraat’Ga naar voetnoot(1) zou gebracht hebben, in den grond was hij geen slechte jongen. Ik deed daarvan, zeer toevallig, de ondervinding op; hetgeen ik dan gezien heb, heeft me toen reeds erg gepakt, en de herinnering is er mij onverzwakt van bijgebleven. Evenmin als welke andere van de kameraden, mocht ik mij beroemen, met den Schavies - die verscheidene jaren ouder was dan ik - ‘intiem’ te zijn: dat was hij met niemand, en het romantisch geheime, waarmede zekere omstandigheden van zijn leven omhuld schenen, was misschien ook een der redenen, waarom wij naar hem opkeken als naar iets raadselachtigs, iets buitengewoons. Eens, 't was Zaterdag-avond en reeds diep in het najaar, zoodat het vrij donker was, ontmoette ik hem, in een straat die naar de doodarme, nu gesloopte Boeksteeg leidde. Hij had zich van zijn schouwvegerspak ontdaan, en zag er recht zindelijk uit. Zijn aangezicht was met een luiwagen geschrobd, zou men gezegd hebben, zonder dat dit werktuig nochtans bij machte was geweest, de sporen van het roet uit te wisschen. Zijn haar was zichtbaar nog vochtig en flink gekamd. Zijn pet, waarvan de klep in het gaslicht glom, stond behagelijk op een kantje. ‘Tiens, zijde gij het?’ vroeg hij verwonderd, en ik vond, dat hij er zoo geheel anders dan naar gewoonte uitzag, neerslachtig en ernstig, zooals ik hem nooit had gezien. ‘Waar gaat dat naartoe?’ zei ik. - ‘Ik ga naar huis, naar mijn moeder.’ Dat de Schavies een moeder had, was ons nooit in de gedachte gekomen. Wij zagen hem heel de week; alle dagen jokten en joelden wij samen, maar, onbezorgd en losbollig, gingen wij onze gangen, en dachten verder niet aan hem, eens dat hij achter den rug was. De Schavies was bij den meester-schouwveger, die in de straat woonde, in de leer, en hij kreeg er, buiten zijn karig weekloon, den dagelijkschen kost. Elken Zaterdag-avond trok hij naar huis, waar zijn moeder hem wachtte, die weduwe was en nog drie kleine kleuters te haren laste had. ‘Gaat ge mee?’ sloeg hij voor. ‘Toe, kom eens mee: dan weet ge waar ik woon.’ Ik, die wel benieuwd was om eens te zien, hoe de familie van den Schavies er uitzag, overwon mijn ‘vrees van de vreemde menschen’, die mij, zoowel als elken straatjongen, eigen was, en nam aan. Hij vertelde dan, dat zijn moeder, die hij nu weer in acht dagen niet meer had gezien, niet wel was, en dat ze vooral veel last had met het jongste kind, Nolleken, dat slecht opwilde en veel zorgen behoefde, welke zij hem ongelukkiglijk niet geven kon. Wij kwamen in de smodderige, smerige straat aan, waar slechts weinig licht brandde en het er in den najaarsavond zelfs naar uitzag. ‘Hier is het,’ sprak hij, en wij stonden voor een lage en smalle woning, met éen verdieping. De ‘beneden’ was
‘Ha, zijt gij daar, Eede?’ zei ze, met zwakke stem, en dat was alles. Zij had hem nochtans in geen acht dagen gezien. Arme lui kennen al die rijkemansmanieren - als omhelzen en dergelijke - niet; vooral plegen ze karig te zijn als ze hun gevoel in woorden moeten weergeven: ze laten alles onderverstaan. | |
[pagina 29]
| |
Haar zoon antwoordde er niet op, maar wees haar eerst op mij: ‘Dat is een jongen uit de straat, dien 'k daar ben tegengekomen, en die ons eens komt bezoeken!’ De moeder bezag me vriendelijk met haar zachte, weemoedig starende oogen, maar zegde niets. In hetzelfde vertrek - want er was slechts één kamer, en daar verbleef het gezin dag en nacht - stond een oude kachel, die al veel schreefjes achter den rug moest hebben, en tegen den wand een memelig houten ledikant, met slechts weinig deksel er op. Een wieg en een beddeken op den grond moesten de slaapsteden zijn van het jongste kind, en van de twee meisjes, waarvan een met heur hoofdeken tegen den stoel van moeder in slaap was gevallen en met open mond en gesloten vuist, zeker droomde van een reusachtige pop met glazen oogen, terwijl het oudere meisje langs de andere zijde van moeder op den grond zat gehurkt en wijsjes speelde met een vormeloos, gekneusd blokje hout, dat men, met veel goeden wil, voor een Jan-Klaas hadde kunnen aanzien. ‘Hoe is het met Nolleken?’ vroeg de Schavies, en hij zoende verscheidene malen het wichtje, dat op moeders schoot nu en dan pijnlijk hoestte. ‘'k Geloof dat het wat beter gaat,’ was het antwoord. - ‘Zie, ik heb iets meégebracht,’ hernam de jongen, terwijl
Eenigszins verlegen, haalde de jongen een nieuw grooter pak uit zijn zak te voorschijn en stotterde: ‘En dees, moeder... steek dat maar weg... dat is iets voor u... een pak vijgen... 't zijn van een goei soort, hebben ze gezeid...’ Hij wist niet meer, hoe hij het verder moest draaien, en daarom ging hij maar liefst weg, en ging in een kommetje, dat op de kas stond, de eenige franken wegbergen, die hij in de week verdiend had. ‘Maar jongen toch...’ was alles, wat de vrouw er uit kreeg. Maar haar oogen glinsterden, ik zag het wel. ‘Daar staat uw avondeten warm op de stoof,’ zei ze hem. ‘Eet het nu maar gauw op: de getumperde patatten zijn lekker. De boterhammen met gekapt vleesch zal ik u seffens gaan opsnijden.’ ‘Eet ge niet mee?’ vroeg de Schavies aan mij, al jokkend. ‘'t Is kostelijk, jongen!... Afeng,’ voegde hij er met een droevig lachje bij, ‘'t gaat er toch binnen, en het smaakt 'lijk klokspijs, en, ziet ge, dat is het bijzonderste.’ Ik zag den braven kaerel inderdaad het eenvoudige maal naar binnen spelen met een gretigheid en een appetijt, als gold het een koninklijk gerecht. Zooveel goedsjeugdige berusting in zoo'n treurig lot, dat trof me zeer, en hoe jong ik ook was, voelde ik wel, dat er onder deze ruwe schors een gevoelig hart verborgen lag. In ieder geval, van toen af, heb ik nooit meer aan den Schavies kunnen denken, zonder mij terzelfder tijd aangedaan te gevoelen bij de herinnering aan het tooneeltje in dat arme huis van het vuile kwartier. Mendel. |
|