De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 25]
| |
Ernest van Dyck
Te Weenen zou, den 17n October ll, in liet Hofopera, Lohengrin worden opgevoerd, met een nieuwen tenor in de titelrol. Wel had hij korts te voren in liet Wagner-Theater te Bayreuth de rol van Parsifal gezongen, maar nog aan
Ernest Van Dyck, houtsnede van Ed. Vermorcken
gen, maar nog aan geen tooneel was hij duurzaam verbonden geweest; het was een vreemde, die de zwaarste taak ging vervullen in den Opera-Schouwburg, die wellicht boven elken anderen in Europa staat, en waar de beroemdste zangers van Duitschland elkander hadden opgevolgd. Wij verbeelden ons levendig het oogenblik, waarop de jongste zwaanridder in dit voor hem vreemde en geheimzinnige land werd binnengevoerd. Volgens het oude sprookje, door Wagner uitgewerkt, is het aan het Scheldestrand, dat de ridder afstapt, als hij voor de eerste maal den voet stelt op de planken. En onze tenor was van Antwerpen; zijn vaders huis stond op weinige stappen van de Burcht, het verblijf van den hertog van Brabant. Maar wat verschil tusschen dit verdichte strand en de wezenlijke, hem zoowel bekende plek. Hoe zal hij, de vreemde, onbekende Lohengrin, hier onthaald worden; vreeselijke vraag, angstige onzekerheid, die gelukkiglijk van korten duur moest zijn. De ridder, in het zilveren harnas, stralend van jeugd en macht, stapt af, zingt zijn afscheidslied aan de zwaan, treedt vooruit, en reeds is de zegepraal half behaald. Wel was de klank der stem niet bijzonder krachtig, maar er lag iets zoo doordringend weeks in, zooveel kalmte, en innig gevoel, dat de beste verwachtingen werden gewekt. Daar keert de ridder zich naar het publiek, en ieder is getroffen door de edele verschijning. ‘Men zag, zoo drukt zich de Allgemeine Zeitung uit, eene statige gestalte, glansend van jeugdige kracht en mannelijke, edele schoonheid, niet geheel den traditionneelen Duitschen Lohengrin, maar een schitterenden Graalridder. Met onberispelijk voorkomen, ofschoon nog niet geheel vrije stem, bracht hij den koning zijnen groet en uit de kunstvol geschakeerde en tweemaal herhaalde vermaning aan Elsa: Nooit moogt gij mij vergeten, sprak er eene zangersgave, die van het innigste piano tot het aangrijpendste forte ging. Toen liep voor de eerste maal door de zaal dit geruisch, welk door eene indrukwekkende werking wordt verwekt. De liefdesverklaring, de andere beroemde phrasen van Lohengrin, in het eerste bedrijf, vloeiden aangrijpend, vol en week. In het sextet met koor verhieven zich de volle tonen van Lohengrin boven den zang der anderen; het groote duo in het derde bedrijf, alhoewel nog niet volkomen ingestudeerd, liet den zanger als berekend voor de zwaarste taak erkennen, en het verhaal: In het verre land had dit verheven, bovenaardsche karakter, dat Wagner er in leggen wilde.’ En zoo gaat het voort in dit verslag, en zoo ging het voort heel de Duitsche pers door. De bijval van den eersten dag, groeide steeds aan, en weinige dagen later was Ernest | |
[pagina 26]
| |
van Dyck een der meest gevierde personaliteiten in Oostenrijks hoofdstad. Zijne geboortestad mag zich niet onverschillig toonen aan de eer behaald door een harer zonen, en van het strand, waar Wagner de woning van zijn hertog van Brabant plaatste, moeten wij den gevierden Parsifal-Lohengrin onze beste gelukwenschen toesturen; tevens willen wij hem wat van dichter bij aan onze lezers doen kennen. Ernest van Dyck werd den 2n April 1861 geboren te Antwerpen, waar zijn vader het hoofd is van het welgekende handelshuis in de Pieter-Potstraat. Hij deed zijne eerste studiën aan het Jezuïeten-College, en onderscheidde zich daar reeds door zijn aanleg voor tooneel en zang.Ga naar voetnoot(1) Zijne ouders wenschten hem voor advocaat te laten studeeren, en zonden hem achtervolgens naar de hoogescholen van Leuven en Brussel. Maar in beide steden hield hij zich meer met muziek en dagbladschrijven dan met rechtstudiën bezig. Hij begaf zich naar Parijs, den 24n April 1883, en werd daar medewerker aan la Patrie, het gekende orgaan der keizersgezinde partij. Maar de muziek bleef ook dan immer zijn lievelingsvak, en de eerste de beste gelegenheid zou zijne roeping onmiskenbaar veropenbaren en over zijn levenslot beslissen. Die gelegenheid deed zich weldra voor. Wij laten hem deze voor hem zoo beslissende gebeurtenis zelf verhalen en schrijven ze over uit eenen brief, gedagteekend van Parijs, den 26n Juni 1883: ‘Woensdag had ik in een morgendconcert bij mevrouw Fuchs gezongen, en M. Vidal had mij op de piano begeleid. Donderdag, rond 5 uren, was ik rustig te mijnent aan het brieven schrijven, als dezelfde heer Vidal bij mij komt binnengestormd en mij smeekt de tenorsrol zijner cantate - le Gladiateur, die meedong naar den prijs van Rome - te zingen, daar zijn tenor, M. Warot, erg ongesteld was. “Ziehier, zegde hij mij, lees ze en kom van avond bij Massenet, die ze u zal leeren.” 34 Bladzijden tekst; 28 minuten zang: de tenorsrol is de langste. Ik aanvaard, zonder te weten waartoe ik mij verbind; ik vergeet eten en drinken, en begin op die vervaarlijke partitie te blokken. Te 9 uren kom ik bij Croste, een professor van zang, waar Massenet was. Deze laatste bedankt mij en wenscht mij geluk over mijnen moed, en wij werken tot één uur des nachts. Den volgenden dag, ten 12 ure, eerste lezing der cantate, met gesloten deuren, voor de jury van het Conservatoire, samengesteld uit Gounod, Thomas, Delibes, Guiraud, Palhadile, Benjamin Godard, Saint Saëns, enz. Daar ik niet gerepeteerd had met mijne medezangers Mlle Lureau en den bas Giraudet, beiden van de Opera, was ik zwak in den samenzang, wat niet belette dat de jury mij geluk wenschte. Te 5 uren des namiddags te mijnent teruggekeerd, heb ik nog eens mijne partitie herzien, dan ben ik naar bed gegaan en... heb niet geslapen: mijne zenuwen waren overspannen. Des anderdaags, Zaterdag, des middags, met een witten das en een gezicht zoo wit als mijn das, kwam ik in het Institut de France aan, waar de groote jury, uit de reeds genoemde heeren samengesteld, vereenigd was, en waar zich de leden der Academie van Schoone Kunsten, dragers der grootste namen in Frankrijk, bevonden, alsook eenige dames uit de groote wereld en kunstenaressen, alles bijeen een paar honderd personen. De cantate van Vidal werd de tweede gezongen, en rond één uur begon ik. Na de derde maat was alle angst geweken, en ik zong zooals ik nog nooit gezongen heb. Te 4 uren was de prijskamp geëindigd en ten half zes, na anderhalf uur beraadslaging, riep de jury Vidal als overwinnaar uit. Ik had tegen de eerste tenors van Parijs gezongen en ik ben het ergste door.’ Veertien dagen later teekende Ernest van Dyck eene verbintenis met Charles Lamoureux, den bestuurder der Société des nouveaux Concerts, te Parijs. Dit jaar en de twee volgende zong hij in die stad, in verscheiden Fransche steden, te Brussel, Antwerpen, Leuven en Gent. Herhaaldelijk had hij in de Concerts-Lamoureux en elders brokken uit Wagner gezongen. Zeer natuurlijk werd hem dan ook de titelrol opgedragen, toen Lamoureux beproefde den Lohengrin op te voeren in de Eden-zaal, te Parijs, de feste Burgt van het Anti-Wagnerism. Men herinnert zich, hoe het Parijsch gepeupel de ruiten inwierp van dien Schouwburg, en hoe het bij die eerste vertooning bleef. Onze jonge Wagner-zanger begreep, dat geene toekomst hem in Frankrijk wachtte; hij vertrok naar Duitschland en verbleef acht maanden te Carlsruhe, waar hij Duitsch leerde. Zijn ernstig werken en zijne ongemeene gaven werden al spoedig herkend en beloond. In 1887 werd hem de rol van Parsifal toevertrouwd, in de vertooning van dit opera, te Bayreuth, en korts daarna teekende hij een contract, waarbij hij voor vijf jaar als tenor aan de Hof-opera van Weenen verbonden werd. Voegen wij er nog bij, dat onze jeugdige stadgenoot, den 31n Juli 1886, in het huwelijk trad met Mejufvrouw Augusta Servais, de jongste dochter van den beroemden cellist, de zuster van wijlen Jozef en van Franz Servais. Max Rooses. Hoogmoed en een ijdele aard |
|