De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–OpticaAan wie gebeurde het al niet eens, bij het bezoeken eener tentoonstelling, schilderijen te ontmoeten waarop de figuren te groot schenen; en, hoe dikwijls zag men niet met verwondering beelden, die als reuzengestalten voorkwamen in het werkhuis van den kunstenaar, nietige poppekens worden in de groote uitstallingszaal. Zulks geschiedt omdat, buiten de verhouding tusschen de schaal der figuren en die der nevengeschikte voorwerpen, nog andere oorzaken zekeren invloed uitoefenen op de wijze, waarop eene afbeelding der natuur op onze zintuigen indruk maakt. De samenstelling van het menschelijk oog, en de afstand waarop het zekere voorwerpen waarneemt, de gewoonte vooral, zijn niet vreemd aan de indrukken, door den geest ontvangen. De hiernavolgende overwegingen zullen die stelling nader toelichten. Een voorwerp van 1 meter lengte, op 5 metere afstand gezien, schijnt zoo groot als een van 3 centimeters op 30 centimeters. Die verhouding is het gevolg der opening van den gezichthoek, op de oogzenuw beschreven door de lijnen, die van de beide einden van het voorwerp op dit punt samenloopen. Daaruit volgt dat eene gewone manslengte, dat is 1,70 meter, op 17 meters afstand beschouwd, zoo groot schijnt als een voorwerp van 50 centimeters op 5 metere, of een van 3 centimeters op 30 centimetere van het oog geplaatst. Nochtans, daar de menschen in het algemeen een schouwspel op straat, of in welkdanige ruime ingesloten plaats plegen van naderbij te aanschouwen dan op eenen afstand van 17 meters, en dit nagenoeg op 5 à 6 meters, moet een menschenfiguur, afgebeeld om op 30 centimeters gezien te worden (bij voorbeeld eene plaat die een boek opluistert 6 centimeters groot zijn, wil het op het oog denzelfden indruk maken als een natuurgroot figuur 5 meters van ons verwijderd. En om dezelfde gewaarwording te weeg te brengen, zal men aan een beeld, dat geschilderd wordt om op 5 meters te prijken, 75 centimeters lengte moeten geven.Ga naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
In eene gewone huiskamer beschikt men zelden over zooveel ruimte; ook wanneer de figuren grooter worden dan bovengemelde schaal, komen zij daar vreemd voor en daarin ligt soms de rede, die weleens vruchteloos gezocht wordt, waarom zij minder bevallen dan in eene groote tentoonstellingszaal. Dat een portret grooter mag zijn dan natuur, zonder te mishagen, vooral wanneer het een borstbeeld is, berust op dezelfde gronden. Men ziet gewoonlijk iemand in zijne kamer slechts halflijfs, van dichterbij dan zijn conterfeitsel, dat hooger aan den wand ophangt, en dit laatste schijnt van daar in de maat van den voorgestelden persoon. Het woord schouwspel werd hierboven gebezigd in den zin van voorval, gebeurtenis; want waar het een kindschap, een stads- of zeegezicht geldt, waar groote voorwerpen als boomen, huizen, schepen de hoofdrol vervullen, verwijdert men zich natuurlijk verder, om van algemeen gezicht te kunnen genieten. Al die opgaven passen voor oogen van middelmatige zienskracht, dat is niet buitengewoon bijziende noch vérziende. Voor deze laatste soorten van oogen kunnen de maten verschillen, maar blijven de verhoudingen nagenoeg dezelfde. Moesten die opmerkingen tot de oplossing van geen ander punt bijdragen, dan van eene maatbepaling dan zouden zij misschien niet verdienen aangestipt te worden; vermits door gewoonte en ondervinding bovengemelde verhoudingen aangenomen werden, en zoo niet op stellige regels berusten, (overigens moeilijk om te bepalen, juist omdat eenieder niet op dezelfde wijze ziet) dan toch door de praktijk vastgesteld zijn. Maar, van diezelfde overwegingen is af te leiden, in hoeverre eene schilderij afgewerkt, afgepierd mag en moet zijn om op eene bepaalde plaats zeker effect te weeg te brengen. *** Er was, in het begin van dit opstel, sprake van drukplaten. De etser kan met zijne naald, evenals de plaatsnijder met zijn stift, allerfijnste omtrekken en lijnen voortbrengen, welke nooit door het vetkrijt van den steendrukker kunnen geëvenaard worden. En niettemin zal deze laatste, met eenen trek, zooveel velouté en daarbij zoo treffende effecten daarstellen als de behendigste plaatsnijder na lange pogingen verkrijgt; en de steendrukplaat zal weleens evenzeer bevallen als de etsing of de kopersnede, op voorwaarde nochtans dat zij met zooveel zorg en kunde afgewerkt weze als de eerste. In de schilderkunst heeft iets dergelijks plaats. De eene schilder bezigt haarfijne penseelen, scherp als etsnaalden, de andere borstels zoo stomp als het teekenkrijt. De eene zet zijne toetsen streepje bij streepje, de andere zoekt zijn effect te weeg te brengen met eenen stouten borstelslag; maar beide wenschen tot denzelfden uitslag te komen: getrouw de natuur weer te geven. Maar, de schilder dient niet alleen rekening te houden van den afstand waarop hij zijn onderwerp ziet; ook het midden en de ruimte der plaats waarin zijne schilderij eens hangen zal, is voor hem niet onverschillig. Wanneer men aan zekere impressionnisten verwijt, dat zij alles te vlok, te onbepaald voorstellen, krijgt men weleens tot antwoord: ‘Ik zie het zoo in de natuur, en ik geef het weer zooals ik het zie.’ Dit alles is goed en wel in theorie, maar in toepassing wordt het heel wat anders. Als de kunstenaar in het open veld schildert wat hij ziet, en zooals hij het ziet, zal het, overgebracht in eene stadskamer, niet hetzelfde blijven. Stellig zullen al de hoedanigheden, die hij aan zijn werk wist te geven, toen hij van aanschijn tot aanschijn met de natuur in strijd was, al de veroveringen die hij bij die worsteling behaalde, in zijn werk glansrijk doorstralen; maar zullen die zegepralen, hoe vereerend en nuttig zij ook voor hem wezen mogen, veel bijdragen om zijn werk, niet als studie, maar als voltrokken gewrocht, buitengewonen bijval te doen genieten. Ja, wanneer zij niet ten nadeele der andere hoedanigheden, die een meesterwerk kenschetsen aangewend worden; of zij worden noodlottig. Niets is onaangenamer dan het zicht eener schilderij, waarvan de figuren zoo klein zijn dat men ze instinktmatig nadert om het voorgestelde te onderscheiden, maar waarvan de schildering zoo onbepaald is, dat men op dit standpunt niets dan vlokke en ruwe borstelslagen ontdekt. De schilder bewere niet, dat, toen hij het tooneel nabootste, hij er zich op zoo grooten afstand van bevond, dat niet meer détails voor zijne oogen vatbaar waren; want, dan zou men hem kunnen antwoorden: ‘Het stond u vrij, een ander standpunt te kiezen.’ Van dergelijk stelsel uitgaande, zou inderdaad een kladschilder, met evenveel recht, mogen beweren dat hij, op eene zwart geschilderde koetspoort, eene afgrijselijke episode uit den tijd der Spaansche inquisitie voorstelde; dat het gewrocht, onder opzicht van samenstelling en uitdrukking, een meesterstuk en tevens een hartverscheurend tooneel daarstelt; maar dat het, in den diepsten kelder van het Steen, op eenen pikdonkeren nacht plaats grijpt, en dat het door die omstandigheid zooveel te akeliger, maar ook......... onzichtbaar wordt. Neen, alle spotternij ter zijde gelaten, het voorplan moet ten minste zoo duidelijk voorgesteld worden in al zijne deelen, dat men het ziet zooals het voorkomt van de plaats, waarop een gewoon menschenkind zich stelt, om een werkelijk schouwspel te genieten. En, is het voorplan niet belangrijk genoeg om afgebeeld te worden, of zou door dit te doen, de afmeting van de schilderij te groot worden, dat de kunstenaar dan het middel aanwende, door iederen nieuwsgierigen reiziger gebruikt, om eene onbekende landstreek te bestudeeren; hij gebruike zijnen verrekijker, dat wil zeggen: hij stelle het tooneel nader bij. *** Eenige jaren geleden werd, met veel ophef, de voordracht aangekondigd, die een beroemde Fransche schrijver zou geven in eenen letterkundigen kring dezer stad. De zaal werd buitengewoon schitterend verlicht, een talrijk publiek kwam op. De spreker ving aan met zeer stille stem, zoo stil, dat drie kwart der zaal geen woord vernemen kon. ‘Hij richt waarschijnlijk eene korte inleiding tot het publiek, dacht men, bij welke hij zijne krachten spaart, om met des te meer klem het belangrijkste gedeelte van zijn verhaal | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
voor te dragen.’ Doch, de redenaar ging voort, immer op denzelfden toon, welluidend en streelend voorzeker, aangezien de toehoorders der voorste banken de eene na den andere zachtjes in eenen diepen slaap zonken, en alleen van tijd tot tijd wakker geschud werden door het heengaan van hen die, gelukkiger dan zij, dichter bij de deur zaten, en derhalve de zaal konden verlaten zonder al te schijnbaar eene onbeleefdheid tegenover den vreemden gast te plegen. De man had, als schrijver en denker, buitengewoon talent. Zijne typen waren stellig karaktervol en flink geteekend; maar zij verdwenen onder eene laag redenaarsverf, zeer fijn en bevallig van toon zoo men wil, maar tot vervelens toe dooreen geschommeld en vlok; ongenietbaar van verre, in slaap suizend van dichte bij. Dergelijk uitwerksel oefenen op het publiek plastieke schilderijen van denzelfden aard uit. Het zou moeilijk zijn om vaststellen tot hoever het afwerken eener schilderij van zekere afmeting, bestemd om in eene bepaalde plaats te hangen, moet en mag gedreven worden, ten einde ze niet onder bovengemelde soort te rangschikken; dit hangt af, zooals reeds gezegd, van al te ingewikkelde omstandigheden. Maar onder dit opzicht bestaat er niet minder, als in andere kunstdeelen (waartoe schaal-, proportie-, perspectief, gebaren- en uitdrukkingen behooren) eene grens, die niet mag overschreden worden, zonder nootlottige gevolgen na zich te slepen. Die grens bakent den kring af, waarin het oog een klaar beeld ontvangt en geene nuttelooze pogingen aanwenden moet, om aan den geest te kunnen overseinen wat de kunstenaar voorstellen wil.
***
Theoretisch gesproken bemerkt men slechts een zeer klein deel van hetgeen men aanziet, zonder den oogappel te bewegen. De omtrek eener gewone drukletter, eene ○ bij voorbeeld, verflauwt zelfs terstond, als men een zwart puntje, in haar midden geplaatst, strak bekijkt. ![]() Niettemin, daar de bestanddeelen onzer zintuigen uiterst beweegbaar zijn, kan men, op 30 centimeters afstand, eene oppervlakte, besloten in eenen kring van 2 à 3 centimeters doorsnede, duidelijk gadeslaan, zonder merkbare oogbeweging. ![]() De doorsnede van dit zichtbaar vlak vergroot natuurlijk in evenredigheid van den afstand, volgens de reeds opgegeven schaal. Edoch, alhoewel het oog bijna gedurig in beweging is, en bijgevolg eenen ruimeren kring omvat, volgt uit het bovenstaande, dat eene schilderij van grootere afmeting wel voor eene korte tijdruimte eenen algemeenen indruk kan geven, maar niet in haar geheel gezien wordt; en dat, om ze volkomen te leeren kennen, men ze naderhand, als het ware deel voor deel, moet aanschouwen, zooals men feitelijk doet in tegenwoordigheid van de natuur, en ook om het beeld van een landschap, door eenen spiegel weerkaatst, te aanschouwen. Bij elke verplaatsing der zichtstraal wordt het punt, waarheen men deze richt, een middenpunt, en de andere deelen, die eens middenpunt waren, vervullen op hunne beurt eene ondergeschikte rol. Weet de schilder, door het min of meer afwerken, eene juiste evenredigheid te houden tusschen ieder fragment, dan zal hij een geheel voortbrengen, waarin de toeschouwer onwillekeurig naar het brandpunt, door den schilder gekozen, het oog richt, en dit brandpunt zal juist het meest afgewerkte deel zijn. Dit kan echter alleen plaats grijpen voor een tooneel, waarin maar één point de vue voorkomt, en, is men voorstander van het stelsel, volgens welk zulks steeds het geval moet zijn, dan zou men ook slechts een zeer beperkt gedeelte van eene plaats of streek in schildering mogen weergeven, zoo klein dat het alleronbeduidendst worden zou. Dit stelsel leidt dus tot de grootste ongerijmdheid. Bijgevolg moet in het volledig kindschap (om dit voorbeeld alleen te gebruiken), elk voorwerp van hetzelfde plan, er nagenoeg even duidelijk voorgesteld wezen in al zijne bestanddeelen, en de voorwerpen op het voorplan zoo gedetailleerd zijn, als in de werkelijkheid op eenen redelijken afstand, vermits op het doek, ook datgene wat men niet onmiddellijk onder het oog brengt, reeds onbepaalder schijnt. Er is hier sprake noch van luchtperspectief, noch van verlichting, noch van beweging, die alle tot eene andere orde van gedachten behooren.
***
Sommige schilderijen treffen bij den eersten oogslag, of in het voorbijgaan; men waant voor zich een tooneel te hebben vol leven, licht en lucht, en, kon men ze steeds zóo zien, dan zouden zij eene juiste impressie geven, ongeveer zooals men eene landstreek door het ruitje van den stoomwagen ontwaart. Doch, na verdere kennismaking, blijkt het dat het bij dien eersten indruk blijft. De schilderij is kundig geteekend, schitterend aangelegd, rijk van kleur; maar, om haar het behoud van al die hoedanigheden te verzekeren zou men er een gordijntje moeten voorhangen, dat vluchtig wegknipt en even vluchtig neervalt, telkens dat men met het stuk uitpakken wil en het aan eenen vriend toonen. In dier voege ingericht, zou eene tentoonstelling van impressionnisten al een zonderling iets zijn. Nochtans, aangezien schilderijen doorgaans dienen om op blijvender wijze onze huizen of openbare gebouwen te versieren, schijnt het geraadzaam het impressiestelsel niet al te verre te drijven, en ook op het doek te toonen wat in de wezenlijkheid te bemerken is. P.B. ![]() |
|