Boekenaankondiging
Kaf en Koorn, verzameld uit CXXVIII Dichtaren, door K.H. de Quéker. - Brussel, boekhandel N. de Bremaeker-Wauts, Vlaamsche Steenweg, 116. - 1888.
Een lijvig boekdeel van niet min dan 230 bladzijden! Dit evenals de ellenlange lijst der reeds uitgegeven en nog te verschijnen gewrochten des heeren de Quéker, getuigen van een zeldzame werklust. Ik moet den schrijver echter waarschuwen en hem bidden, zijn Pegasus wat in te toomen, want, mogeu zijn gewrochten ook rijk in getal wezen, bezwaarlijk zou men over hun innerlijk gehalte steeds een vleiend oordeel kunnen uitbrengen. Ik zou het getal gedichten niet durven noemen, welke, met welwillendheid en smaak uit den hoop gekipt, mij waerdig schijnen, als rijpe voortbrengsels aangestipt te worden.
Tot het kaf behooren, bij uitnemendheid, de acrostiches, gelegenheids-stukjes, kinderversjes en meest al de puntdichtjes. Hetzelfde vonnis geldt ook voor de opgeschroefde vaderlandsche gedichten, waar niet een enkel nieuw of nieuw gezegd denkbeeld verrast; voor de somtijds zeer naïeve weeklagende uitstortingen van een verliefd gemoed en voor de langdradige cantaten, zonder het minste reliëf.
In bonte wanorde plaatst schrijver in zijn bundel de meest uiteenloopende onderwerpen naast elkaar. Zoo treft de verwonderde lezer een treurzang over een Roza, die hem ‘den zielsteek toebracht,’ aan. in heterogeen gezelschap van een leerend versje tot zijn kind, en een serenade; dan weer volgen vaderlandsche, philosophische, letterkundige uitboezemingen, en dat alles dooreen maakt, zooals men begrijpt, een vrij zonderlingen indruk. In geen dezer verschillige soorten van onderwerpen heeft schrijver een rijp gewrocht voorlgebracht: men merkt, dat hij nog tast; hij trof nog den toon niet, die, na eerst zijn eigen gemoed te hebben doorklonken, zijn weergalm moet vinden in ons hart. Soms stuit men op verregaande slordigheid in de versmaat; heele regelen komen er voor, die niets zeggen of slecht zeggen, en derhalve overbodig waren. Ik onderlijnde menige duistere en onteekenachtige uitdrukking, als: ‘het vloog met luid verdriet’ en ‘een vooglijn, teer van vlucht,’ die blijk geven van de onvoldoende zorg, welke aan de meeste dezer verzen werd besteed.
Na dit wellicht al te vinnig verwijl, haast ik mij ook te wijzen op het goede en belovende, dat ik aantrof.
De toon, dien de Quéker het best gaat, schijnt mij de ironische, de satirische. Puntig en scherp, hoewel al te vaak ontsierd door een ongeoorloofd opstapelen van rijmen, wekken zij dikwerf een glimlach en missen zelden het doel.
Ook in een meer verheven vak werden door den dichter, die hierin toonde inderdaad dien eerenaam te verdienen, wezenlijk verdienstelijke proeven geleverd.
Het allegorisch sprookje De Eik is fraai gestyleerd en hoogst dichter lijk, schoon het rijm en maat mist.
In Sinter-Klaas komen goede passages voor en Kinderdroom is een tafereel, dat wel is waar niet met voldoende soberheid is gepenseeld, maar toch zeer treffend is in zijn eenvoud.
Het best geslaagde stuk schijnt mij Aan de Poëzie, waarin een fraai beeld voorkomt:
Voor hem, die, waanwijs naar den hemel gapend,
Den gouden staf der Wetenschap tot maat
Ontadelt, of, ermede als knots gewapend,
Door 't teeder kantwerk der Verbeelding slaat...
...Voor hem... zong nooit de Poëzie!
Zoo de schrijver een welgemeenden raad wilde aannemen van de door hem zoozeer, te recht of te onrecht gewraakte critiek, zou ik hem