in het vak nog niet aangenomen zijn. Doch terwijl de jonge kunstenaar blootgesteld is aan al dat afkeuren, ja zelfs aan vervolgingen en stelselmatige afbrekerij, wordt den meester noch onbevoegdheid in het leeraarsvak noch onkunde ten laste gelegd; en dit is ook billijk, evenzeer als de eerste handelwijze, onrechtvaardig is. De man die al gedaan heeft wat hij kon om eenen anderen iets te leeren, is niet verantwoordelijk voor wat deze niet kent.
Maar, waarom dan den invloed van meester op leerling voor zoo groot houden, in het eerste geval? En, is die invloed wezenlijk zoo gewichtig als gezegd wordt?
Men ziet dagelijks dat jonge kunstenaars, die zich de getrouwste volgelingen toonen, slechts pasticheurs hunner voorgangers worden, terwijl heel de kunstgeschiedenis het bewijs levert dat juist diegene, welke het minst van andere aangenomen hebben, de uitstekendste personaliteiten werden; of liever omgekeerd, dat zij die de meeste persoonlijke verdiensten en begaafdheden bezitten, altoos het minst overnamen van andere. Wie zal in Rubens' Sint-Franciscus de hand eens leerlings van Otto van Veen gaan zoeken, en in het portret van Karel I uit den Louver, het werk van Rubens' leerling?
Toen Rubens anders schilderde dan Otto Venius, en Van Dyck anders dan Rubens, hadden zij hunne wetten gevonden, en indien zij, aldus handelende, meesterstukken voortbrachten is het, omdat die wetten even juist waren, evenveel esthetieke waarde hadden als die hunner voorgangers, al kwamen zij dan met deze niet overeen.
Een man van ondervinding kan aan een onervaren jongeling leeren smeden en ijzergieten; maar het is hem toch niet mogelijk hem te leeren een nieuw weversgetouw of eene nieuwe drukpers uitvinden. Daarom bekreunt zich niemand om de leermeesters van Daguerre, James Watt of Edison? Als uitvinders der lichtteekening, van het stoomtuig of van de elektrieke verlichting waren zij toch hunne eigene meesters. Op kunstgebied, waar alles vinding is, zou met zooveel te meer recht aan iederen kunstenaar de verdienste zijner persoonlijke eigenschappen en van zijn werk moeten toegekend worden.
Ook wanneer het letterkundigen geldt, en zij zijn stellig evenveel kunstenaar als schilders, beeldhouwers en toondichters, gaat men zelden op zoek naar leeraaar of opleider. Wel neemt men aan, dat deze of gene beroemde schrijver eenen grooten invloed uitoefende op de letterkundige strekking zijner eeuw en onmiddellijke navolgers gehad heeft, doch van leerlingen is er zelden spraak.
Met de bouwkunst is het anders gelegen, en wel omdat daar het technieke gedeelte eene ruimere plaats inneemt. Wiskunde, meetkunde, natuurleer maken allen deel der kennissen die een bouwmeester bezitten moet; en, daar die vakken op ondervinding berusten, kan hij zijnen toevlucht nemen tot anderen, om ze op korteren tijd aan te leeren.
Maar hetgeen onder eigenlijk kunstopzicht kan aangeleerd worden, zelfs in het bouwen, is zeer gering in vergelijking met de hoedanigheden, die een kunstenaar bezitten moet, om in staat te zijn een verdienstelijk gewrocht te leveren. Het stoffelijk gedeelte eener kunst, dat, wat eigenlijk het ambacht uitmaakt, kan de eene mensch aan den anderen leeren; maar kunstenaar worden niet; daartoe behoeft eerst en vooral aanleg en gevoel, geschikte zintuigen en persoonlijk denkvermogen. Dit alles wordt toch in eenen hersenloozen schedel niet gegoten.
In groote werkhuizen treft men houtsnijders, steenkappers of decoratieschilders aan, die met zooveel behendigheid eene draperij weten te steken, eene hand weten te kappen of tonen en toetsen weten te zetten, dat de voornaamste graveurs, beeldhouwers of schilders, er met genoegen hun handteeken zouden onder plaatsen; maar, de vervaardigers dier werken zijn toch geene kunstenaars, geene denkers, geene scheppers.
Die handwerkers zijn niet zelden zeer bekwame leeraars in hun vak, terwijl de grootste meesters weleens in het onderwijs verre beneden hen staan; en zulks is zeer natuurlijk. Een geniaal kunstenaar laat zich gemakkelijk medeslepen door zijne verbeelding en houdt zich slechts met moeite bij het kleine alledaagsche; en, overweldigd door zijne gedachten, geeft hij zich geene rekenschap van de jarenlange inspanning en studie die het hem gekost heeft, om aan te leeren wat hem nu zoo eigen is, zoo eenvoudig en gemakkelijk schijnt. Dit heeft voor gevolg dat de leerlingen die hem aanhooren, hem moeilijk volgen en van zijne lessen, hoe verheven ook, soms minder mededragen dan van die welke minder begaafde leeraars, manneken voor manneken, zooals men zegt, aanbieden.
Wanneer nu het mislukken van den leerling den meester niet mag ten kwade geduid worden, zou het ook rechtvaardig zijn, dat hij geen grooter aandeel dan hem wezentlijk toekomt in den roem zijner discipelen geniete, en dat aan deze laatsten al de verdiensten gelaten werden van hun zwoegen en strijden.
P.B.