De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–De kunsttentoonstelling te BruggeTegenwoordig is te Brugge eene tentoonstelling geopend van schoone kunsten en kunstnijverheid. Zij bevat 181 nummers van schilder- en teekenkunst, 3 nummers van bouwkunde, een twaalftal nummers van beeldhouwkunde en een twintigtal van kunstnijverheid. Waarschijnlijk zal, buiten de locale pers, niet een blad zich met die tentoonstelling hebben beziggehouden, - en misschien is dat verdiend. Men heeft aan alle deuren moeten kloppen om een behoorlijk getal nummers te bekomen, en het zal dus niet verwonderen dat veel, zeer veel beneden de middelmaat is gebleven: proeven van leerlingen, mislukte opvattingen, somtijds stukken, waarvan noch beteekenis, noch bedoeling begrepen worden. Aan beloften niet veel, hoe vreemd het ook schijne; weinig portretten, maar des te meer zichten van stad en veld, van bosch en zee. Eene bestudeerde critiek zullen wij niet neerschrijven, maar alleen eenige losse aanteekeningen, in het voorbijgaan opgenomen. Het voornaamste der heele verzameling is geleverd door den jongen en talentvollen kunstschilder Vanaise. Zijne Koninklijke kapel in de hoofdkerk van Granada, is uiterst fijn afgewerkt en moet, in een ander midden, eenen diepen indruk te weeg brengen; hier spreekt de schilderij te weinig tot de verbeelding; de naast hangende schilderijen storen de aandacht en de ingetogenheid, die het werk zou moeten opwekken. Het tweede doek, het portret van Dokter de St.-M., verdient onvoorwaardelijken lof; de uitdrukking is hoogst natuurlijk en toch ernstig en stout; het beeld is een waardige tegenhanger van het vrouwenportret der vorige tentoonstelling. Welk verschil tusschen dit werk en de andere portretten der verzameling! Hoe schijnen die andere stijf, gedwongen, gekuischt en gelekt. Eene uitzondering moet nochtans gemaakt worden voor Berchmans' Oude Ardeensche vrouw, die oprecht schoon is, al zweemt dat wel een weinig naar overdrijving. Krachtige uitdrukking en schoone, natuurlijke, levende tijpen levert ook F. Cogen, in zijn Verhaal uit de tijden der invallen in Vlaanderen; zoo is toch de titel, maar die schijnt weinig bij het gewrocht te passen. Gewis kan de heer Cogen allerbest zijne modellen kiezen en die kloeke, struische mannen zeer natuurlijk, zeer gelijkend schilderen; maar is dat genoeg om eene verdienstelijke schilderij te maken? Waar blijft dan de geest van den maker, de poezie, die dat alles bezielen moet? Dezelfde opmerking geldt voor Vander Haeghen's twee tryptieken: De Vischvangst te Blankenberghe. Dat zijn wel inderdaad visschers, die met waar talent zijn afgeteekend, maar de alledaagsche opvatting van het geheel, het volslagen gemis aan verbeelding is oorzaak, dat de beschouwer gansch onverschillig blijft. Van der Ouderaa's Straf des Meineeds, een onmetelijk doek, ontroert de gemoederen niet; gaarne bekennen wij dat eenige personaadjes zeer goed afgebeeld zijn, dat sommige groepen wel een geheel vormen; maar men vraagt zich af wat dat alles beduidt; er is eene wezenlijke studie noodig, om zich van alles rekenschap te geven: daarbij, er ontbreekt perspectief en handeling inGa naar voetnoot(1). Fl. van Acker toont ons nog eens zijne Vischmarkt, en eene menigte waterverfschilderingen. Deze laatste zijn over 't algemeen goed; maar de Vischmarkt schijnt ons nog grijzer en nevelachtiger, dan toen wij ze voor de eerste maal zagen; het voorplan is onverbeterlijk, maar die grauwe, dikke nevel bederft alles en verstompt de kleuren zoozeer, dat zelfs de perspectief er door lijdt. Terloops noemen wij nog een doek met schoone dieren van Fr. van Leemputten; Op het strand van Farazijn, dat veel beknibbeld wordt en ons toch bevalt, en eenige veelbelovende stukjes van Louise de Hem. Het overige is meestal reeds op andere tentoonstellingen gezien, of hadde, beter, nooit het atelier moeten verlaten.
***
Dit artikel geeft ons gelegenheid, om een woordje te reppen over den tegenwoordigen toestand der kunst en van het kunstonderwijs te Brugge. Ledeganck zong: Wat baat, dat gij een' schat van kunstjuweelen toont,
Wanneer de kunste zelve uw' grond niet meer bewoont?
Dat is niet heel waar, ten minste niet met het oog op de hoeveelheid. In de laatste tijden heeft Brugge betrekkelijk veel schilders voortgebracht; in deze tentoonstelling tellen wij er reeds tien, en vele andere hebben niets gezonden. Tot nu toe is onder al die Brugsche schilders niet één, die zich op bijzondere wijze onderscheiden heeft. Vooral zij die zich te Brugge gevestigd hebben, schijnen met eene soort van apathie geslagen, die alle kunstleven gedood | |
[pagina 13]
| |
heeft. Alleen nu en dan komt nog iets op het doek, dat niet onmiddellijk tot geldwinning moet dienen; veelal brengen zij niets voort dan portretten en zichten, die misschien spoedig verkoopen, maar dikwijls weinig kunstrijks hebben. Wij durven haast niet hopen dat nog één er in gelukken zal dien mantel al te schudden, en iets voornaams, iets waarlijk schoons te scheppen. Alleen de loffelijke pogingen van den heer Van Hove beletten ons alle hoop op te geven. Ons dunkens is de groote kwaal het gebrek aan broederlijkheid, onder de artisten; iedereen werkt voor zich zelve, verre van de jaloerschheid en de beknibbeling der anderen, maar ook zonder de begeestering, de aanmoediging, de welwillende critiek, die voor het kunstenaarsleven onontbeerlijk zijn. Men had gedacht hierin te verhelpen door het stichten van eenen kunstkring; maar deze heeft al spoedig zijn karakter verloren en dan ook weinig te weeg gebracht. En nu het kunstonderwijs? Over eenige jaren reeds bestond een plan om nevens de kunstacademie, die reeds vele verdienstelijke leerlingen vormde, eene hoogeschool voor kunstnijverheid te vormen. Over twee jaren nog zegde de heer minister, met dat plan zeer ingenomen te zijn, en beloofde spoedig de handen aan het werk te slaan. Men verwachtte zich dus aan het beste: eilaas! de berg, heeft eene muis gebaard. De Brugsche gemeenteraad heeft zelve de herinrichting ondernomen; hij wil de academie versmelten met de nijverheidschool, en hoopt alzoo de hoogeschool voor kunstnijverheid te bekomen; de uitslag zal echter geheel anders wezen; men zal de academie tot eene gewone nijverheidscliool hebben verlaagd, en de geheele inrichting zal met de kunst al heel weinig te maken hebben. Het feit alleen dat de bestuurder, wiens benoeming eerstdaags moet geschieden, niet eens een schilder moet zijn, bewijst genoegzaam, hoe weinig goeds van die herinrichting moet verwacht worden. Op die wijze zal, eilaas! Ledeganck's vers spoedig waarheid worden. A. Vermast. |
|