De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 9]
| |
Bijdragen tot de geschiedenis van Antwerpen op het einde der XVIIIe eeuw.I.Voordat de Fransche generaal Dumouriez zijn zegevierenden krijgstocht naar België begon, richtte hij, op 27 October 1792, van uit zijn hoofdkwartier te Valencyn, een manifest tot het Belgische volk, waarin hij onder andere zegde: ‘Binnen kort stappen wij op uw grondgebied; wij komen er, om u den vrijheidsboom te helpen planten, zonder ons in 't minste met de grondwet te bemoeien, die gij zult willen aannemen, mits gij de volkssouvereiniteit inrichtet, en er van afziet, onder welke despoten het ook zij te leven. Wij zullen uwe broeders, uwe vrienden en steunpilaren zijn; wij zullen uwe eigendommen en uwe wetten eerbiedigen; de strengste regeltucht zal in de Fransche legers heerschen.’ Dit waren inderdaad zeer schoone beloften; maar hoeveel staat er op te maken was, zouden wij welhaast ondervinden! De veldslag van Jemappes, welke eenige dagen nadien, namelijk op 6 November, plaats had, besliste over ons lot. De havelooze, uitgehongerde Fransche legerbenden vochten als wanhopigen, want zij dachten dat de tafels, in ons land, voor hen gereed gedekt stonden. Het Oostenrijksche leger werd verslagen, en België werd een wingewest van Frankrijk. Al de steden van ons vaderland gaven zich achtereenvolgens, zonder slag of stoot, over; Antwerpen onderging hetzelfde lot. Den 18n November 1792, kort voor den middag, zond de veldmaarschalk La Marlière, bevelhebber der voorhoede van het noorderleger, van uit het hoofdkwartier te Berchem, aan de magistraten van Antwerpen een zijner manschappen, den burger Dulac, met een kort briefje, waarin hij hun de broederlijke vriendschap der Fransche republiek aanbood; hij zegde, van hunne vaderlandsliefde te verwachten, dat zij hem de sleutels hunner stad zouden komen overhandigen. ‘Daardoor zou men er de poorten der vrijheid aan openen,’ voegde hij er bij. Aan verzet viel niet te denken. Ook verhaastten zich de magistraten, nog denzelfden middag, in name der gansche bevolking, te antwoorden, dat zij zeer gevleid en erkentelijk waren voor het aanbod van den veldmaarschalk. Zij verklaarden zich tevens bereid, hem de sleutels der stad aan te bieden, zoohaast hij het zou verkiezen. Dewijl het kasteel nog door de Oostenrijkers was bezet, trok La Marlière, met zijne afdeeling, van Berchem naar Borgerhout, en in den namiddag, ten 4 ure, ging het stadsbestuur, vergezeld door de dekens der gilden en ambachten, wijkmeesters, burgercompagnies, enz., langs de Kipdorppoort, den maarschalk te gemoet, en overhandigde hem de stadssleutels. Wij hebben hoegenaamd geene reden om fier te zijn over de vaderlandsliefde onzer vaderen, want allen hadden, zonder eenig besef van eigenwaarde, de Fransche kokarde op den hoed gestoken. Eene eenvoudige onderwerping aan de overweldigers ware zeker voldoende geweest; maar zulke verregaande lafheid stoot ons tegen de borst. Bij het overhandigen der stadssleutels, hield een der magistraten eene korte toespraak, waarin hij den maarschalk gelukwenschte over den voorspoed der Fransche wapens en over zijne komst te Antwerpen. Tevens beval hij al de burgers in zijne welwillendheid aan en verzocht hem, dat hij hunnen godsdienst, hunne grondwet en voorrechten zou eerbiedigen. Ook vroeg hij den maarschalk, dat, als hij tot den aanval van het kasteel zou moeten overgaan, de belegwerken aan de tegenovergestelde zijde der stad zouden worden verricht. Hierop antwoordde La Marlière, dat de Franschen slechts gekomen waren om ons te helpen en van het juk te verlossen, waaronder wij lagen te zuchten. ‘De wetten van een volk, dat zijne souvereiniteit kennen moet, blijven geëerbiedigd,’ zegde hij. Verder beloofde hij, de tucht te zullen doen in acht nemen. Volgens het officieel verslag, door den veldmaarschalk geteekend, was het gansche magistraat, begeleid door een troep voetvolk en ruiters, hem tot buiten de stadspoorten te gemoet getreden, ‘in dank, omdat hij, aan het hoofd zijner krijgsbende, hunne kettingen kwam verbreken.’ Mag men aan dit verslag geloof hechten, dan ging de geestdrift van de Antwerpenaars alle beschrijving te boven. De straten waren met van vrijheid dronkene burgers opgepropt en allerwege klonken de kreten: Leve de Fransche republiek! Leve de gelijkheid! Leven voor immer onze bevrijders! Dat er tusschen onze landgenooten talrijke Franschgezinden werden gevonden, is eene stellige zaak. Tijdens het beheer van den landvoogd, Karel van Lorreinen, werden de werken van Voltaire, J.J. Rousseau, en zelfs de Encyclopédie van Diderot en d'Alembert, met oogluiking, in ons land gesmokkeld, en menigeen had zich, door de daarin vooruitgezette denkbeelden, laten medesleepen. Van den anderen kant, waren er nog veel meer Belgen, die uit haat tegen het huis van Oostenrijk, de Fransche overheersching niet ongenegen waren, onbewust, dat zij van de klavers naar de biezen liepen. Die overheersching was het begin van een heilloos tijdvak voor ons vaderland. Het Fransche leger was door eene menigte agenten, of beter gezegd gelukzoekers, vergezeld, echte proconsuls; Antwerpen vooral had veel van die roofwolven te lijden. Om het gemeene volk te begoochelen, werd er, in de tweede helft der maand November, namens de Nationale Conventie, eene ronkende proclamatie uitgevaardigd en in het Fransch en Vlaamsch | |
[pagina 10]
| |
aangeplakt. Wij ontleenen aan den Vlaamschen tekst het volgende:
‘Broeders en Vrienden,
Wy hebben onze vryheid gewonnen, wy zullen haer handhaeven. Wy bieden aen, van U te doen genieten dit onweirdeerbaer goed, het gene U altyd heeft toebehoort, en het welk uwe verdrukkers U zonder schelmstuk niet hebben konnen ontnemen. Wy hebben uwe dwingelanden verjaegt. Toont dat gy vrye menschen zyt, en wy zullen U beschermen tegen hunne vraek, tegen hunne aenslagen en tegen hunne wederkomst. Van dezen oogenblik verkondigt de Fransche natie de souveryniteit van 't volk, de vernieting van allen civiel en militair gezag, dat U tot nu toe heeft bestiert, en van alle de imposten, daer gy zyt mede belast, onder wat gedaente zy in wezen zyn, de afschaffing der tienden, der leenen, der heerlyke regten, zoo leenroerige als cynsbaere, vaste of gevallige, der bannaliteyten, van de reëele en personeele dienstbaerheyd, der uytsluytende regten van jagt en vischvangst, der corveën, der zout-lasten, der tollen, der octroyen, en in 't algemeyn, van alle soorten van contribucien, waer mede gy zyt belast geweest door uwe verdrukkers; zy verkondigt ook de afschaffing onder u lieden van alle edelyke, priesterlyke en andere corporatiën, van alle de voorregten en privilegien tegenstrydig aen de gelykheyd. Gy zyt, van dezen oogenblik, broeders en vrienden, alle borgers, alle gelyk in regten, en alle gelykelyk geroepen om uw vaderland te bestieren, te dienen en te beschermen. Vormt U seffens in oorsprongelyke of gementens vergaederingen; haest U om uwe provisioneele bestieringen en regtsoeffening op-te-regten. De agenten der Fransche republiek zullen met U in onderhandeling treden, om te verzekeren uw geluk en de broederlyke vriendschap, die voortaen onder ons moet in stand zyn.’ Waarlijk, het was er wel mee, met die broederlijke vriendschap! Den 16n November 1792 verklaarde de Fransche republiek de scheepvaart op de Schelde en de Maas vrij. De afkondiging van het heropenen onzer schoone rivier, werd door iedereen met vreugde begroet, en op 2 December, te Antwerpen feestelijk gevierd. De groote klok luidde 's morgens ten 11 en 's avonds ten 8 ure, terwijl het geklingel van den beiaard opwekkend door de lucht klonk. Het stadhuis en vele woningen van voorname burgers waren 's avonds schitterend verlicht. De Hollanders, die, onder keizer Joseph II, zich zoo hardnekkig tegen de heropening der Schelde hadden verzet, lieten nu geen het minste protest hooren, zelfs niet toen, op 8 December, een Fransch smaldeel, uit een zestal schepen bestaande, de rivier kwam opgevaren. Zij hadden nu wel wat anders te doen, want hun eigen vaderland zou ook niet van de Fransche overheersching bevrijd blijven. Onder voorwendsel der heropening van onze rivier, had te Antwerpen, op 9 December, in de Sodaliteit (thans tot stedelijke bibliotheek ingericht), de inhuldiging plaats van de Club van de vryheyd der Schelde, of Genootschap van de Vrienden der Regten van den Mensch. De beruchte Verrières, over welk personage wij elders breedvoeriger hebben uitgeweidGa naar voetnoot(1), sprak de openingsredevoering uit. Op het in de beide talen gedrukte exemplaar dat voor ons ligt, noemt hij zich: ‘Colonel-Generael van de Nationale Gendarmerie van Parys, in bezetting tot Antwerpen.’ Verwaandheid ontbrak aan dien bultenaar niet, en in zijne opgeblazene taal vond hij geene smaadwoorden genoeg tegen de koningen, de geestelijkheid en het magistraat. Hij beroemde er zich op, dat hij te Parijs, tot den val van Lodewijk XVI had medegewerkt, en verklaarde stoutweg den oorlog aan keizer Frans van Oostenrijk. Hij zegde, dat de Antwerpenaars nog zeer verre ten achter waren en dat hunne liefde tot de vrijheid nog sterk moest worden aangedreven. ‘Wy, Franschen,’ riep hij uit, ‘wy hebben geen ander verlangen, geen anderen hoogmoed; dit is voor onze zielen voldoende. Dit gevoelen is zuyver, het is onbaetzuchtig en rechtveerdig.’ Die onbaatzuchtigheid zou ons, eilaas! weldra duur komen te staan! Zijne dwaze redevoering werd schier woord voor woord weerlegd, par un Clubiste de bonne foi, welke zich onder den naam van Patagon verbergt. Maar die weerlegging werd eerst in 1793 gedrukt, dus lang na Verrières dood. De redevoeringen, in de volgende zittingen dezer zoogezegde club, door andere leden uitgesproken, waren allen in denzelfden toon als die van Verrières. (Wordt voortgezet.) J. Staes. |
|