De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOudheid- en geschiedkundig congres te Brugge.
| |
[pagina 184]
| |
ven en de eerw. pater J. Van den Gheyn is gelast geweest een verslag over den inhoud dier werken op te maken. Den leden dezer afdeeling werden insgelijks gepolijste bijlen, te Hellezelle en te Maaseyck gevonden, ter bezichtiging overhandigd. De heeren M. de Puydt en E. de Munck gaven uitleg over bijlen van vreemden oorsprong, te Latinne (Luik) en te St.-Denis (Henegouwen) ontdekt; de heeren van Bastelaer en G. Soreil handelden over de laatste groote steenen gedenkteekens, in België nog bestaande, bevolen dezelve, den genootschappen ter bestudeering aan, en de heer M. de Puydt sprak over de ontdekking eener voorhistorische woonplaats te St.-Geertrudis (Limburg). De heer markgraaf de Nadaillac deed opmerken, dat de gereedschappen, uit 't midden van het tijdvak des gepolijsten steens, op vele plaatsen, gelijksoortig zijn. De heeren baron A. de Loë en E. de Munck deelden die meening en zeiden dat men hetzelfde, vroeger te Spiennes en onlangs te Obourg, nog heeft waargenomen. In de avondzitting van den 23n Augustus, heeft de eerste afdeeling eene lezing van den heer dr. N. Cloquet aanhoord over het bronstijdvak in België en over het oudste tijdperk van 't gebruik des ijzers, hier ten lande. Volgens den geleerden dokter en volgens den graaf de Nadaillac, zou men het brons vroeger dan het ijzer hebben benuttigd. Tot staving van die stelling, werden er bewijzen aangehaald, die de heer dr. Jacques als niet genoeg doorslaande achtte. Eene lange woordenwisseling ontstond er vervolgens over de rangschikking of verdeeling der voorhistorische tijden, gedurende dewelke de metalen werden bewerkt. Men is het nochtans eens om aan te nemen, dat het brons in België werd ingevoerd. Het oude volk, zeer onwetend zijnde, heeft, bij toeval alleen, kunnen ontdekken, welke metalen men moet samensmelten om brons te bekomen. Vermits er nog geene enkele ontdekking van voorhistorische oudheden, in West-Vlaanderen geschied, gekend is, zoo heeft de eerste afdeeling, in hare zitting van den 24n Augustus, den wensch geuit, dat het Brugsche genootschap de Emulatie, de aandacht zijner leden op die leemte zou vestigen. Eene lange bespreking over de veengronden in België, is het voorstellen van dien wensch voorafgegaan, en men heeft insgelijks, na rijpe beraadslaging, het verlangen uitgedrukt, dat, om eene algemeene oudheidkundige kaart des lands te kunnen vervaardigen, elke maatschappij haren leden zou verzoeken, zooveel mogelijk bij middel der teekens, in Frankrijk gebruikt, op eene bijzondere kaart de juiste plaatsen te willen aanduiden, waar zij oudheden hebben gevonden. De maatschappijen zullen die aanwijzingen benuttigen, om, zoo spoedig mogelijk, kaarten te maken van de streken, die aan hunne studie tot onderwerp dienen. | |
Tweede afdeeling. Geschiedenis en wat daartoe betrekking heeft.Voorzitter, de heer K. Piot; ondervoorzitter, de heer generaal P. Henrard; secretaris, de heer A. de la Grange. De oude doop-, huwelijk- en doodboeken zijn in sommige gemeenten in een zeer bedenkelijken staat. Zij worden, hier en daar, om zoo te zeggen verwaarloosd. Komt er iemand om ze te raadplegen, zij worden hem toevertrouwd en alzoo weleens aan vervalsching blootgesteld. Dit alles werd door den heer Piot beweerd. De geachte algemeene archivaris des rijks voegde er bij, dat hij aan het gouvernement had gevraagd, om den minister vrijheid te verleenen, de bedoelde registers te doen bewaren, daar waar deze het zou goed vinden. De heer Piot zou die boeken en de dubbels der registers van den burgerlijken stand, in de gerechtshoven van eersten aanleg berustende, gaarne zien overbrengen naar de provinciale staatsarchieven. De afdeeling betwistte geenszins, dat de oude registers, waarvan hier spraak is, niet overal met de vereischte zorg worden behandeld en ter inzage gegeven, doch verscheidene leden en, onder deze, de heer J. Kaisin en de eerw. pater Van der Speeten, verklaarden zich tegen het moeielijk maken der opzoekingen. Men was van gevoelen, dat zulks zou veroorzaakt worden door het wegnemen dier boeken uit de gemeenten. De heer G. Kurth verlangt bijzonder, dat men de gemeenten hunne oorkonden late behouden. Ten slotte heeft de vergadering het volgende voorstel goedgekeurd: het gouvernement wordt aanzocht, maatregelen te nemen, ten einde de oude doop-, huwelijk- en doodboeken goed bewaard blijven. Wat de rekeningen der Belgische gemeenten betreft, men vernam dienaangaande, dat de oudste nog bestaande dagteekenen, die van Brugge, van 1280; die van Bergen (Henegouwen), van 1290; die van Antwerpen, van 1324; die van Leuven, van vóór 1360; die van Lier, van 1377; die van Doornik, van 1394, en eene andere reeks van 1396; die van Binche, van 1432. De heer H. Sermon had de oudste rekening van Antwerpen en ook die van Lier, beide door wijlen den bibliothecaris Mertens uitgegeven, meegebracht en toonde ze aan de leden. In het land van Charleroi zijn de oudste gemeenterekeningen overal van 1580 of van omtrent dit jaar. Men zal aan de archivarissen of secretarissen der groote steden inlichtingen vragen nopens de oudste soortgelijke stukken. Volgens den heer baron Kervyn, zou men ook moeten pogen te bepalen, van wanneer de gemeenterekeningen zouden bestaan en tot welke jaren de oudste, waarvan iets vermeld wordt, zouden behoord hebben. Dezelfde spreker, van de bibliotheek der abdij Ter Duinen gewagende, zeide dat men aldaar, naar luid eener overlevering, handschriften heeft bezeten, die na de kruisvaarten, uit het Oosten, waren meegebracht. Die werken zouden in de xvie eeuw zijn vernietigd geworden. Heeft die overlevering eenige waarde? Men zou dit moeten onderzoeken; hij zelf heeft dienaangaande niets gevonden en hecht er geen geloof aan. Men bewaart, te Brugge, nog vele handschriften, aan Ter Duinen en andere abdijen in Vlaanderen toebehoord hebbende, doch men treft er elders ook aan, welke van die kloostergestichten voortkomen. Te dezer gelegenheid werd insgelijks gezegd, dat in de xe eeuw, de invloed eener keizerin van Konstantinopel, zeer voordeelig is geweest voor de Nederlandsche boekerijen en bijzonder voor die der abdij van Egmond. De heer Alberdingk Thijm (Leuven) deelde dit laatste mee. De heer Bonvarlet gaf uitleg over de bibliotheek eener oude abdij. Die bibliotheek bevatte duizenden boekdeelen en men heeft haar catalogus nog. Er bestaat ook nog eene kroniek der | |
[pagina 185]
| |
kruistochten, onder Vlaamsch oogpunt beschouwd. Deze kroniek hoorde vroeger aan de abdij Ter Doest toe. Zou het niet mogelijk zijn, ze terug te vinden? In de bibliotheek der stad Brugge en in die van het bisdom aldaar, berusten er andere handschriften van Ter Doest. De heer Piot maakte melding van den inventaris van 't Roo-klooster, welks monniken boeken en oorkonden afschreven. De heer Kervyn zeide nog, dat er eene oorspronkelijke kroniek van Jeruzalem gekend is, die in bijzonderheden treedt, zooals aangaande de geboorte van Godfried van Bouillon, welke in andere niet worden verhaald. Deze kroniek schijnt een Vlaamschen aard te hebben. De bespreking der bibliotheken van de Vlaamsche kloosters, zal in een volgend congres voortgezet worden. Kan men voor 't grootste deel der kerken het tijdvak hunner stichting aanduiden, naar de namen hunner patronen? Een stellig antwoord werd op die vraag niet gegeven. De kerken, aan O.-L.-Vrouw en aan St.-Pieter toegewijd, zijn zeer oud. Ook zou het nuttig zijn, dacht de eerw. heer P. Daniels, na te vorschen, welke de eerste patronen waren. In en sedert het Frankisch tijdperk, zoo deed de heer baron Kervyn opmerken, stonden er vele onder de bescherming van St.-Maarten. Vele hoorden aan abdijen toe, welke hun, bijzondere heiligen tot patronen hebben aangewezen. Indien men opzoekingen wilde doen, zou men tevens kunnen vinden, door wie de kerken gesticht werden. Het is nochtans ook mogelijk, dat sommige hunner, veel ouder zijn dan de oudste begiftigingsbrieven die ervan gewagen. De heer H. de Radiguès zeide vervolgens, dat men, ter plaatse waar Frankische oudheden worden ontdekt, dikwerf eene kapel ziet staan. Te Mechelen, zoo verhaalde de heer Piot, heeft men in eene grafstede twee geraamten gevonden en bij het eene lag een voorwerp, den hamer van Thor verbeeldende, bij het ander, een Christenkruis. Deze geraamten zouden, volgens hem, de stoffelijke overblijfselen van eenen vader en zijnen zoon kunnen geweest zijn, en de eerste zou als heiden, de andere als Christen zijn gestorven. Daar het Christendom de grondslag der beschaving is, zoo zal men veel belangrijks ontdekken, indien men de invoering en de verspreiding des Christendoms in België wil nasporen. De heer H. Sermon was van gevoelen, daar er van Frankische oudheden spraak was, dat men beter zou doen, dezelve gewoonlijk Germaansche oudheden te noemen. Nu werd er gehandeld over het gebruik der Vlaamsche taal in het Noorden van Frankrijk en over de oude bevolking van die streken. Volgens den heer Bonvarlet, is het moeielijk, in Normandië, een juist onderscheid te maken tusschen de overblijfsels van de talen der volksstammen, aldaar oudtijds gevestigd. Het Boulonjeesche was geheel Vlaamsch. Van het einde der xiie eeuw af, zijn de oorkonden in 't Fransch opgesteld geworden, maar de plaatsen hebben daar hunne Vlaamsche namen beter behouden dan in Vlaanderen zelf. Eenige Saksische namen treft men toch ook aan in Picardië en in de omstreken van Dowaai. De eerw. heer P. Daniels riep terzelfder tijd de aandacht der leden op het vorige prinsdom Luik, dat ten deele Vlaamsch en ten deele Waalsch was. Thans nog zijn er, op slechts twee mijlen van Luik, Vlaamsche dorpen. De eerw. heer Claerhout heeft, bij eene reis in Fransch-Vlaanderen, daar woorden hooren gebruiken, die geheel en al Friesch waren. De woningen, bijzonder aan de zeekust, gelijken nog op Frankische woonsteden. Volgens Duitsche en Nederlandsche schrijvers, zou de bouwvorm der schuren en hoeven van gewicht zijn, om den aard des volks te kunnen kennen. De heer Bonvarlet kan die zienswijze niet, als overal aannemelijk of toepasselijk, beschouwen, en de heer Gilliodts-Van Severen wierp ook op, dat de bouwtrant der huizen veel van de gesteltenis der plaatsen afhangt. Op sommige plaatsen zijn er uitgestrekte bosschen en is er bijgevolg veel hout voorhanden; aan den zeekant, integendeel, zijn er geene, maar is de aarde beter geschikt om er steen van te bakken, en alzoo worden de woningen hier, meest van hout en klei, en ginder, bij voorkeur van steen vervaardigd. De heer Gilliodts trad insgelijks in belangrijke bijzonderheden aangaande de stadsregeering te Brugge. Volgens de overlevering, had Brugge reeds zijn stadsbestuur in de xe eeuw. De graaf bezat het recht, het magistraat, samengesteld uit dertien schepenen, te benoemen, en zij, zij wezen eenen hunner aan tot burgemeester. Dit was nog in voege, toen Karel de Goede leefde. De raad gaf de wet, volgens welke de gemeente het recht had den graaf te kiezen. Dit gebeurde al, in 1127. Het oudste zegel van Brugge, hangende, onder andere, aan een charter van 1235, in St.-Jansgasthuis bewaard, draagt het woord Sigillum en kan van op 't einde der xe eeuw gediend hebben. Buiten de dertien schepenen, waren er dertien raadslieden, van welke een de burgemeester van het korps was. Brugge eene handelsstad zijnde, met hare haven op het Zwijn gelegen, zoo was het redelijk, dat de handeldrijvende klasse der bevolking, in het stadsbestuur, hare vertegenwoordigers telde en dientengevolge, werden de raden tusschen de kooplieden of handeldrijvers genomen. In 1280 is er spraak van schepenen, raden en gemeente. De gemeente begreep de werkende burgers, de ambachtslieden, welke hunne hoofdmannen, dekens en andere overheidspersonen hadden. De negen dekens der ambachten vormden, in de stadsregeering, de gemeente. In 't begin was het schepenambt voor 't leven vergund; sedert 1240 niet meer. Thomas van Savoije en de gravin Joanna, zijne echtgenoote, stonden toe, dat het magistraat jaarlijks vernieuwd werd. Gwijde van Dampierre heeft moeielijkheden met zijn volk gehad; Philip de Schoone is vervolgens gekomen en kort daarop is er eene andere inrichtingswijze ontstaan, die breeder en regelmatiger was. Brugge is naderhand tegen zijne graven, nog meer dan eens, in opstand geweest. Eindelijk, in het laatste vierde der xve eeuw, werd er bepaald, dat het stadsbestuur voortaan zou samengesteld zijn uit 1o het schepencollege of twaalf schepenen en eenen burgemeester, 2o den raad of twaalf raadslieden en eenen burgemeester en 3o de dekens der ambachten. Dit bestuur vindt men insgelijks verdeeld in drie bannen. De schepenen in dienst, maakten den eersten ban uit, de gewezen schepenen den tweeden ban en de gilden den derden ban. Sedert 1550 deden de dienende schepenen de dagelijks voorkomende zaken af, terwijl over de gewichtige zaken de drie bannen beraadsloegen. De | |
[pagina 186]
| |
ambachten hadden toen veel te zeggen. Deze laatste bestieringswijze bleef men volgen tot op het einde der vorige eeuw. De rekeningen werden aan de drie bannen voorgedragen en door hen goedgekeurd. De belangrijke verhandeling van den heer Gilliodts gaf aanleiding tot eene verdere bespreking van het oude schependom, van de bemoeiingen der schepenen, die eerst rechters, dan bestierders en later beide te zamen waren, en, op verzoek van den heer H. Sermon, zal dit vraagstuk in het volgende congres nogmaals voorgebracht worden. Een ander onderwerp had betrek op de groote vuurwapens of kanonnen. In verschillige oude stadsrekeningen staat er geboekt, wat men betaalde voor het vervaardigen en het behandelen van sommige oorlogstuigen, doch zeer dikwijls is het onmogelijk te weten, wat die voorwerpen eigenlijk waren. Aldus denkt er de heer generaal P. Henrard over, die ook liet hooren, dat het oudste schrift, waarin van het vervaardigen van kanonnen duidelijk wordt gewaagd, te Doornik berust en het jaartal 1346 voert. Hij legde ook uit, hoe vroeger het kruit of poeder werd samengesteld en wat de ribaudekins waren. Deze laatste bestonden in rijtuigen, van pieken voorzien en met kleine kanonnen beladen. Eene soort van schild beschutte de manschappen, die dit tuig deden werken. De eerw. heer A. Van Speybrouck maakte melding van 't gebruik zulker tuigen, in het gevecht van Beverhoutsveld, in 1382Ga naar voetnoot(1), en de eerw. heer P. Daniels wees op het bezigen van veldstukken, in het land van Luik, volgens eene oorkonde van 1390. De heer A. Nelis heeft, in de tweede afdeeling, den wensch uitgedrukt, dat het gouvernement aan de kerkfabriek te Damme, eene geldelijke toelage zou verleenen, om de overwelfde plaats, welke als ingang tot de kerk dient, in een behoorlijken staat te doen herstellen, en om aldaar een gedenkteeken aan Jacob van Maerlant, welke te Damme begraven ligt, op te richten. Het stoffelijk overschot van dezen grooten Vlaamschen dichter werd, gelijk de heer Nelis bewees, onder den toren, ter aarde besteld. Verschillige zerken, die tegen of omtrent de kerk geplaatst waren of lagen, zijn in 1829 verkocht geworden en onder hen bevonden zich de stukken van de zerk van Jacob van Maerlant. Thans is die zerk geheel vernietigd. Aangaande de geboorte van Jacob van Maerlant is er niets bekend; hij heeft te Damme gewoond, dit is zeker, en heeft bijzonder voor het volk gedicht. Jacob spreekt nooit van Gwijde van Dampierre of van dezes moeder; wellicht wilde hij dien graaf niet kwetsen en daarom zal hij, als hij aan dit tijdvak gekomen was, andere feiten hebben verhaald, dan die welke tot de regeering des Vlaamschen vorsten behooren. De tweede afdeeling heeft zich ook een weinig bezig gehouden met hetgene van de Salische wet, in de wetten uit jongere eeuwen, is overgebleven, en met de nederlagen welke de Vlaamsche legers hebben ondergaan en die dikwerf aan onvoorzichtige aanvallen te wijten waren. De heer baron Kervyn heeft verder eene aanteekening voorgelezen over het getal gewapende burgers, door Vlaanderen en Brugge in sommige gevallen, geleverd, en de eerw. heer P. Daniels heeft het tijdschrift 't Daghet in den Oosten aanbevolen, terwijl hij tevens het verlangen deed kennen dat er meer dergelijke tijdschriften mochten worden uitgegeven. Verscheidene punten, die de afdeeling, dit jaar, niet kon beantwoorden, zijn tot het volgende jaar verschoven. Derde afdeeling. Oudheidkunde, oorkondenleer, opschrift- en penningkunde. Voorzitter, de eerw. heer E. Reusens; ondervoorzitters, de heeren A. Bequet en A. De Schodt; secretaris, de heer E. Poswick. De graaf de Marsy zetelde insgelijks aan het bureel. Verleden jaar werd besloten, dat het genootschap van Namen en dat van Frankrijk, het opmaken, bij middel van aangenomene teekens, eener oudheidkundige kaart van België, samen zouden bestudeeren. Graaf de Marsy toonde thans het ontwerp zulk eener kaart, doch meende dat het noodig zal zijn, eene afzonderlijke kaart te vervaardigen voor de Gallische, Romeinsche en Frankische tijdvakken, alsook voor de middeleeuwen tot aan 1200, en eene andere voor de xive eeuw en tot aan het tijdperk van de kunstherbloeiing. De heer A. Bequet zal met den graaf de Marsy, tegen het volgende congres, een eindontwerp bereiden. Bestonden er in België steden, vóór de verovering van dit land door de Romeinen? De heer A. Bequet las een antwoord op die vraag. Steden, met straten en met nevens elkander stevig gebouwde huizen, waren er niet. De Kelten woonden in stroostulpen en in ronde hutten. Steenen gebruikten zij alleenlijk bij het oprichten van godsdienstige gedenkteekens, zooals de dolmens en de cromlechs, en van verdedigingswerken. Dergelijke sterkten, door de Kelten gesticht, vindt men nog in ons land, bijzonder in de zuidelijke gewesten. De Belgen, de Germanen, welke ongeveer vijftien jaar vóór Cesars komst, zich alhier vestigden, bleven dezelfde bouwwijze volgen. Hunne gevechten tegen de Romeinen leerden hun veel, dat zij later eerst benuttigden. De Oppida, waar Cesar van spreekt, waren de bijzonderste plaatsen der natiën; zij waren zeer uitgestrekt en dienden tot toevluchtsoorden aan een gedeelte der bevolking. De Castella, kleiner, doch veel talrijker, konden soms maar door een opperhoofd met zijne familie en slaven bewoond worden. De heer A. Bequet legde uit, waaraan men de plaatsen kan erkennen, waar zulke oude vestingen zich vroeger bevonden, en noemde eenige steden op, die hun ontstaan daaraan verschuldigd zijn. Men verliet de Oppida en Castella, toen België met het Roomsche rijk was vereenigd. Het oprichten van sterke en goedgeschikte woningen werd hier door de Romeinen in voege gebracht. In de iie eeuw had Tongeren reeds een zeker aanzien en waren verscheidene gehuchten, langsheen de Romeinsche banen, tot stand gekomen, doch de bevolking verbleef grootendeels nog op het land. Geheel die beschaving verdween, bij den inval der barbaren. De Franken woonden in hutten, gelijk de oude Belgen, en slechts ten tijde van Karel den Groote kwam wederom, langzamerheid, de bouwkunst op. De heer A. De Schodt gaf lezing van een geschiedkundig overzicht van de Brugsche penningkunde. Zijn opstel handelde over de eigenlijke muntstukken, de leg- of rekenpen- | |
[pagina 187]
| |
ningen en de merken, alsook over de koopwarenloodjes, en de bedelteekens. De heer F. Hachez wenschte, dat de bepalingen der aannemingsverdragen, die, aan den Staat, den eigendom toekennen van de oudheden, op plaatsen gevonden, waar men, voor rekening van het gouvernement, werken verricht, strenger worden toegepast, en de heer G. Kurth vroeg, dat men, binnen korten tijd, eene handleiding voor het bestieren van opgravingen, zou opstellen. Beide aanbevelingen werden door de afdeeling ondersteund. Vervolgens deelde de eerw. heer kanunnik Reusens inlichtingen mede nopens het bouwen van kerken en torens in Vlaanderen; andere leden spraken van het bakken en het gebruiken van steen in Vlaanderen, sedert de xve eeuw, en verder werd er nog gehandeld over het St.-Jansgasthuis, de kapel van het H. Bloed en de koperen grafplaten, te Brugge bewaard. Vierde afdeeling. Kunstgeschiedenis, bouw- en nijverheidskunsten. Voorzitter, de heer H. Hymans; ondervoorzitter, de heer J. Schadde; secretarissen, de heeren A. Goovaerts en P. Saintenoy; verslaggever, de heer E. Soil. De Oudheidkundige Academie van België had een wetsontwerp betreffende het behoud der geschiedkundige gebouwen, aan het congres van Brugge, gezonden. De bepalingen van dit ontwerp zouden eene merkelijke wijziging brengen aan het middencomiteit van de commissie van monumenten en aan zijne bemoeiingen, en ook de onteigening van merkwaardige gebouwen, aan openbare instellingen of aan bijzondere personen toebehoorende, in sommige voorziene gevallen, veroorloven. De vierde afdeeling had dit ontwerp te beoordeelen. Bij algemeene stemmen, vond zij goed, het staatsbestuur te aanzoeken, eene bijzondere wet rakende het behoud der monumenten, in de kamers, voor te dragen. De heer T. Smekens wenschte, dat de wetgever, bij de verplichte uitgaven van provincie en stad, de onkosten van onderhoud en bewaring der erkende gebouwen zou voegen. De eerw. heer G. Van den Gheyn verlangde anderzijds, dat het herstellen zulker gebouwen uitsluitend het middencomiteit zou aangaan, maar dat de provinciën geldelijke toelagen zouden moeten verleenen, in evenredigheid van het getal der inwoners. Na eene lange beraadslaging, bekrachtigde men het voorstel van den heer generaal H. Wauwermans, luidende in 't kort: dat de bepalingen van het wetsontwerp nopens de inrichting der commissie van monumenten, in beginsel, worden aanvaard en dat verder de afdeeling de hoop koestert, zeer geschikte bewaringsmaatregelen te zien voorschrijven. De heer T. Smekens verzocht al de leden van het congres, welke eenige bemerkingen op het ontwerp begeeren te maken, deze hem zoo spoedig mogelijk te doen kennen, ten einde, in den loop van den aanstaanden winter, het ontwerp opnieuw, door de voormelde academie, kunne besproken worden. De heer L. Cloquet vestigde daarna de aandacht zijner medeleden, op wat door graaf de Marsy, in de eerste algemeene vergadering, was gezegd van den invloed, door de Vlaamsche kunst op de kunstherbloeiing in Frankrijk uitgeoefend. Hij toonde, te dier gelegenheid, hoe belangrijk de Vlaamsche en Waalsche kunst is, welke hare verdiensten zijn, zeide dat men deze laatste kan nagaan in talrijke monumenten en voornamelijk in de halfverhevene beeldhouwwerken der hoofdkerk van Doornik, en las eene verhandeling voor over de Doorniksche beeldhouwers der xive en xve eeuw. In de volgende zitting, traden de heeren graaf F. van der Straten-Ponthoz, J. Colfs en J. Hazard in eenige beschouwingen over den invloed der Benedictijner abdijen op de uitbreiding van landbouw, wetenschappen en kunsten. De heer E. Feys verzond naar de Geschiedenis der abdij van Oudenbourg, door hem en door den heer Van den Casteele uitgegeven. Die geschiedenis doet verschillige feiten aangaande den invloed der Benedictijner abdijen, kennen. De heer A. Bequet legde den leden teekeningen vóór, verbeeldende Thy le Chateau, gebouwd, zoo men denkt, naar het plan van het kasteel van Tyrus. Het slot Thy le Chateau werd opgericht door Willem van Ostrevan, omtrent het jaar 1200; in den bouwtrant laten zich sporen van den Oosterschen stijl onderkennen. De graaf de Marsy sprak vervolgens van eene schilderij van Colin de Coter, liet eene afbeelding derzelve zien, wees twee artikels aan, verschenen in Le Roannais illustré en in La Gazette archéologique de France, over het drieluik van Ambierle, dat men meent een werk van Rogier Van der Weyden, van Doornik, te zijn, en gewaagde insgelijks van houten beelden, waarop, als kenmerk, eene hand voorkomt. Volgens den heer H. Hymans, is die hand, buiten twijfel, een Antwerpsch kenmerk. De laatste zitting der vierde afdeeling werd toegewijd aan de beraadslaging over drie vraagstukken, voorgedragen het eerste, door den eerw. heer G. Van den Gheyn, het tweede, door den heer E. Feys en het derde door den heer E. Geefs. Het eerste had betrek op het schilderen van het inwendige der kerken en den aard welke de veelkleurige schilderversieringen zouden moeten hebben. De afdeeling drukte den wensch uit, dat men de overblijfsels van oude schilderingen, in de kerken soms ontdekt, zou bewaren, en dat men in het volgende congres zou onderzoeken, of de herstelde of nieuwe kerken, moeten geschilderd worden. Het tweede vraagstuk, betrek hebbende op dokzalen in de kerken, vóór de koren aangebouwd, werd opgelost in dezer voege: Wanneer de dokzalen niet naar den stijl der kerk zijn gemaakt en volstrekt geene kunstwaarde hebben, dan zou men mogen toestaan dat zij worden weggeruimd. De afgebroken dokzalen zal men door eenen tuin in den stijl der kerk moeten vervangen. Het voorstel van den heer E. Geefs betrof het openen van wedstrijden voor het herstellen van oude gebouwen. De afdeeling heeft dienaangaande den wensch goedgekeurd dat, om de kunst van zulke herstellingswerken aan te moedigen, de genootschappen, die van den bond deel maken, prijskampen zouden inrichten voor het herstellen der genaakbare gedeelten der oude monumenten. Zij verlangt ook, dat er prijskampen plaats hebben voor het herstellen van oude monumenten, als het uit te voeren werk genoegzaam beperkt zal zijn, om een nuttig gevolg te laten verhopen. (Wordt voortgezet.) H.V.C. |
|