die in de kerk de wederkomst van het Allerheyligste afwachte, was des te grooter, en den inhael wird met de grootste plecht en met de hertroerenste godvrugtighyd voltrokken.
Zoo eyndigden de plegtigheden van deze octave, die eertyds zoo trots en zoo luysterlyk ten allen aenzien was.’
Den 28n Mei 1796 werd te Antwerpen de volgende kennisgeving aangeplakt:
‘Gewigtige Bekent-maeking.
Alle de Borgers woonagtig binnen 't Canton van Antwerpen zyn gewaerschouwt, dat van den dertigsten Mey 1796 (Ouden Stiel) 11 Prairéal 4de jaer, alle de Doop, Trouw en Dood Registers, in de Parochiale Kerken zullen ophouden en gesloóten zyn, ingevolge de Wet van 20 7ber 1792, raekende de maniere tot het doen blyken den wereldlyken Staet der Borgers, afgekondigt binnen deéze Stad den 20 Floréal laestleéden, ende dat van den zelven dage te beginnen, de gebortens, Houwelyken en Afstervingen zullen volgens de Wet op't Secretariat generael van de Municipaliteyt doór eenen Officier Municipael daer toe aengesteld aengeteekent worden, dat alle de geéne die aen deéze tegenwoórdige schikkinge zullen tegenstreéven, overgelevert zullen worden aen de Rechtsbanken, om gestraft te worden volgens de strengheyd der Wetten.
Gedaen in de Zittinge van den 8 Prairéal 4de Jaer der Fransche Republiek, een en onverdeelbaer, tegenwoórdig de Borgers Reynaud, President; Cuylits, Franck, Georgerie, Diercxsens, Officieren Municipael; Dargonne, Commissaris van het Uytoeffenend Bestier, en Le Franc, Secret. Greff.’
Op Maandag 30 Mei, ontving elke pastoor van de zes stadsparochiën, het voor hem niet aangename bezoek van de burgers Reynaud, Dargonne, Le Franc en Van Dyck, klerk, zoon van den notaris van dien naam in de Huidvettersstraat, welke op de doop-, trouw- en overlijdens-registers eene soort van proces-verbaal stelden, door hetwelk ze gesloten werden verklaard. Vervolgens maakten zij eenen inventaris op van al de aanwezige registers.
Dit alles gebeurde niet zonder tegenstribbelen van de heeren pastoors, welke des anderdaags bijeenkwamen en besloten, zich onmiddellijk tot de vicarissen van het bisdom, J.F.E. Werbrouck en J.H. Van Bloer, te wenden, ten einde van hen te vernemen, wat hun in dit geval te doen stond. In afwachting, zouden zij de registers niet laten wegnemen, iets dat ze aan den burger Dargonne waarschuwden.
Deze stoorde zich hoegenaamd niet aan die beslissing, want reeds denzelfden dag, terwijl de pastoors, in de pastorij van St.-Jacobs, met hunnen raad, den advocaat Nanteuil, nog vergaderd zaten, kwam Le Franc met twee kantoorbedienden, per rijtuig, om de registers weg te halen; doch hij moest, tegenover de weigering van den pastoor, onverrichterzake terugkeeren.
Er was nauwelijks een kwartuurs verloopen, of hij kwam weer, ditmaal door Dargonne vergezeld; doch ook deze kon, ondanks zijne bedreigingen en grove woorden, zijn doel niet bereiken; tot zijne groote spijt, was hij genoodzaakt te vertrekken, zooals hij gekomen was, dat is met achterlating der registers.
Le Franc, die door hem naar de andere pastorijen gezonden was, ondervond insgelijks overal dezelfde weigering.
Den 1n Juni ontvingen de pastoors het antwoord van de vicarissen-generaal, luidende dat ze de bedoelde registers in hun bezit moesten houden. Onmiddellijk deden zij dit antwoord aan den commissaris Dargonne kennen, maar verklaarden tevens, bereid te zijn, alle jaren een afschrift van hunne registers af te leveren, zooals zij dit onder het oude regiem, sedert 1779, hadden gedaan.
Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat een man, zooals Dargonne, daar niet mede tevreden was, maar wel integendeel maatregelen nam, om tot zijn doel te komen. Niet zonder verwondering, zagen de pastoors, op Vrijdag, 3n Juni, dat hunne woningen van in den voormiddag door schildwachten werden bewaakt, derwijze dat er niemand in- of uit kon gaan.
Welhaast verscheen Dargonne, vergezeld door de burgers Cuylits, raadslid, Le Franc, secretaris, Moreau, bureelbediende, alsook een officier der ruiterij en een smid, welke laatste haken, breekijzers en verder gerief bij zich droeg. Vier mannen te paard waren gelast, de deur te bewaken en aan ieder den toegang te beletten.
Op de herhaalde weigering van de pastoors, doorzocht Dargonne met zijne handlangers overal de pastorijen en sacristijen. Met geweld werden de kassen geopend, waarin de registers lagen, en deze werden naar het stadhuis gevoerd.
Den 16n Juli ontvingen de pastoors van de municipaliteit het bevel, om, op straffe van vervolging, binnen 24 uren, ook de alphabetische inhoudstafels der registers, op het stadhuis af te leveren.
In antwoord op dit bevel, schreven de pastoors, dat ze bereid waren gemelde inhoudstafels af te staan, maar dat men ze moest komen halen, iets wat vijf dagen nadien door den burger Yernaux werd gedaan.
Bij beslissing van 31n Maart 1797 des middenbestuurs van het departement der Beide-Nethen, werd er op 26n April daaropvolgende, tegen den avond, te Antwerpen een plakkaat aangeplakt, bevattende de voornaamste artikels der wet van 7 Vendemiaire, ive jaar der Fransche republiek, betrekkelijk de uitoefening en de regeltucht der eerediensten.
Door artikel 3 van gemelde wet werd er vereischt, dat al de bedienaars van eenigen godsdienst de volgende verklaring zouden afleggen:
‘Ik erken, dat de algemeenheid der Fransche burgers souverein is, en beloof onderwerping en gehoorzaamheid aan de wetten van de republiek.’
Er werd tevens bij vermeld, dat al de personen, welke, tien dagen na de afkondiging, die verklaring niet zouden hebben gedaan, en ondanks dit in de bediening van hun priesterambt blijven voortgaan, zouden strafbaar zijn met eene boete van 500 livres en eene gevangzitting van ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar.
De pastoors van Antwerpen hielden den 28n April eene