XXe Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Amsterdam.
(Vervolg, zie blz. 161.)
De heer Quack drukt de verwachting uit, dat de geldelijke bezwaren ten opzichte van de bewerking van het Nederlandsch Woordenboek zullen worden weggeruimd.
De heer Laurillard beveelt aan, te dien einde eene commissie te benoemen.
De heer Van Beers verklaart, aan den gemeenteraad van Antwerpen te willen voorstellen, om voor elke aflevering van het woordenboek eene som van 100 fr. bij te dragen.
De heer L.A.J. Burgersdijk hield daarna eene bij uitstek schoone voordracht over het vertalen van Shakespeare, waarmede deze vergadering afliep.
17 September, ten 10 ure 's morgens, ving de laatste algemeene vergadering aan.
De heer J. Alberdingk Thijm, na te hebben gesproken van de uitgaven der werken van Vondel, die door toedoen van J. Van Lennep en J. Van Vloten in het licht verschenen, gaf eene toelichting van de nieuwe uitgaaf, waarvan hij de bezorging heeft op zich genomen en het eerste deel aan het congres vereert. Deze nieuwe uitgaaf van Vondels werken verschijnt bij den bekwamen uitgever Roelants, te Schiedam.
De heeren ten Brink en Fredericq verklaarden, dat de 1e en 2e afdeeling geene voorstellen aan de algemeene vergadering hadden te doen gevonden.
De heer Van Hamel stelde namens de 3e afdeeling voor, om vanwege het congres aan te dringen op verlaging van het posttarief voor boek- en drukwerken, die voor België zijn bestemd of vandaar aankomen.
Na eene woordenwisseling tusschen de heeren Emans, T. de Beer en M. Rooses, werd dit voorstel aangenomen.
De heer Jan te Winkel hield eene verhandeling over letterkundige critiek, waarin hij betoogde, dat de critiek sedert een twintigtal jaren slecht had beantwoord aan haar doel, ten gevolge van eenzijdigheid, stelselmatigheid, enz.; waar afgekeurd wordt, evenals waar wordt geprezen, behoort men rekenschap te geven van de gronden waarop dit geschiedt. Groote woorden behoeven daar niet toe. Naar sprekers oordeel, kunnen aankomenden kunstenaars het best de goede richting worden gewezen, wanneer de recensenten, die mannen van smaak en bekwaamheid moeten zijn, over het gebrekkige niet spreken en het volle licht op het schoone en goede laten vallen.
De heer N. Beets, den vorigen spreker ondersteunende, zegde dat een goed recensent iemand moet zijn van veel zedelijken zin, wars van zelfbehagen, een rechtschapen, edelaardig mensch.
De heer J. Alberdingk Thijm opperde bedenking tegen sommige beweringen van den heer te Winkel, met het oog op de rechten der geschiedkundige critiek, die spreker de ware critiek noemde.
De heer ten Brink deed opmerken, dat de heer te Winkel inzonderheid had verstaan en zulks te recht, die critiek af te keuren, welke vooral na 1870 werd beoefend en uitmuntte door haren lust tot afbreken.