De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOudheid- en geschiedkundig congres te Brugge.Brugge had zijn feestgewaad aangedost; het vierde de nagedachtenis van twee zijner helden, Breidel en de Coninc, de verlossers des dierbaren vadergronds. Vreugdekreten en triomfgezang weergalmden door de stad en een prachtige historische stoet doorkruiste de straten en deed de talrijk toegesnelde vreemdelingen en de inwoners, als in de xive eeuw leven.Ga naar voetnoot(1) Tijdens die vroolijke plechtigheden zou, naar een besluit in 1886, te Namen, genomen, het derde oudheiden geschiedkundig congres, onder de leiding van het genootschap de Emulatie, te Brugge gehouden worden. Op Maandag dus, den 22n Augustus 1887, vergaderden aldaar de afgevaardigden der toegetredene genootschappen, ten 9 ½ ure 's morgens, in het muziekconservatorium, en namen eenige schikkingen, door de afdeelingen op te volgen. De plechtige ontvangst der leden van het congres, door heeren burgemeester en schepenen van Brugge, had ten 10 ½, ure plaats, in eene der zalen van het stedehuis. De heer burgemeester graaf A. Visart heette hen welkom en betuigde er hun dank en erkentenis voor, dat Brugge het genoegen en de eer had tot vereenigingspunt aan de vertegenwoordigers der oudheid- en geschiedkundige wetenschappen te mogen verstrekken. Hij gewaagde van de schoone monumenten, die Brugge steeds blijven versieren, en van de kostbare kunststukken, die er nog worden bewaard. Hij zeide verder: ‘Wij hebben gebouwen, die u aan vroegere eeuwen zullen doen herinneren, wij bezitten getuigschriften, die u van 't roemrijk verleden zullen spreken. Raadpleegt de geleerden, die in ons midden verblijven, zij zullen u ten dienste staan en volgaarne aan uwe weetgierigheid trachten te voldoen. Eere zij hun, die tot luister strekken aan onze stad en aan het vaderland, eere aan baron Kervyn van Lettenhove en aan den heer Gailliard, beiden zoo gunstig in de geleerde wereld gekend.’ Volgens des burgemeesters woorden, stelde de burgerij toch ook belang in de werkzaamheden van het congres, te meer daar er nog verscheidene bijzondere en openbare gebouwen te herstellen zijn en de vergaderde oudheidkundigen dienaangaande heilzamen raad zouden kunnen geven. Eindelijk werd hun, ‘volgens een oud maar nog in voege zijnde gebruik,’ de eerewijn aangeboden. De heer baron Kervyn dankte den gemeenteraad om zijnen gulhartigen welkomgroet en verklaarde dat de congresleden zich zouden gelukkig achten, indien hunne beraadslagingen iets, tot meer luister van het schoone Brugge, mochten bijdragen. Van het stadhuis ging men, ten 11 ure, naar den schouwburg, wiens groote zaal voor de algemeene vergaderingen was bestemd. De vier afdeelingen zouden in het muziekconservatorium bijeenkomen. In de eerste algemeene zitting legde het bestuur van het vorige congres zijn ambt neer en werd er, op voorstel van den heer A. Bequet en onder de toejuichingen van al de aanwezigen, hulde betoond aan den heer H. de Radiguès, secretaris van het congres van Namen, om het schoon verslag, door hem over die vereeniging opgesteld. Vervolgens nam het nieuw bestuur plaats aan het bureel. Nevens den voorzitter, den heer baron Kervyn van Lettenhove, zetelden rechts, de heer gouverneur van West-Vlaanderen, ridder Ruzette, in ambtsgewaad, de graaf D. van Limburg-Stirum en de eerw. heer A. van Speybrouck; links, de heeren E. Feys, ondervoorzitter van het genootschap de Emulatie, A. Nelis en L. de Foere, secretaris-schatbewaarder van het congres van Brugge. De heer baron Kervyn las alsdan eene onder alle opzichten merkwaardige openingsrede, waarvan hier een beknopt overzicht met vertaalde uittreksels volgt: ‘De bond der oudheid- en geschiedkundige maatschap- | |
[pagina 168]
| |
pijen, - zoo begon de schrijver van Vlaanderens geschiedenis, - berust op het grondbeginsel van vereeniging, zoo machtig in de xixe eeuw, en dat, met de persoonlijke krachten te verzamelen, dezer heilzamen invloed vertienvoudigt.’ Te midden van den stoffelijken vooruitgang, behoort het niettemin dien des geestes, voor den eersten zoo voordeelig, aan te toonen, alsook de gulle gevoelens, die de Christenvolkeren, in de dagen van vrees en achterdocht, tot den zoeten vrede opwekken. Het congres van Antwerpen en dat van Namen hebben niet alleen de personen die zich op dezelfde studie toeleggen in vriendschappelijke betrekkingen gesteld of deze inniger gemaakt, zij hebben insgelijks over verscheidene ongenoegzaam bekende vraagpunten licht verspreid. Thans heeft het derde congres plaats, dat het congres van Brugge zal genoemd worden. 't Is eene groote eer voor de maatschappij de Emulatie, dit te hebben mogen beleggen, doch 't is spijtig dat de achtbare instellers dier maatschappij, de eerw. heeren kanunniken Carton en Andries, hier niet meer tegenwoordig zijn. Aan al degenen, die van verre of van dichtbij gekomen zijn om deze vreedzame zittingen bij te wonen, is men veel erkentenis verschuldigd; trouwens, zij zijn allen vrienden of zullen vrienden worden, en streven allen naar hetzelfde doel, het geduldig en naarstig onderzoek om waarheid. Het oude Vlaanderen is een gastvrij land. Gedurende vele eeuwen heeft het en grooten en ongelukkigen ontvangen en het is bekend dat al wie zich bij den Vlaamschen haard neerzette, door de zeden des lands nog meer dan door dezes wetten beschermd werd. Dat de vreemde geleerden thans bij dienzelfden haard plaats nemen! De jaren kunnen er een weinig stof hebben vergaard, doch dat men het niet, met te veel minachting, wegblaze, want tot in zijne puinen, doet Vlaanderen aan groote en glorierijke daden herinneren! Zijn vruchtbare grond draagt de schitterende kroon van den oogst en in dien grond stoot de landbouwer weleens met het ploegijzer, op de roemruchtige wapenen zijner vaderen. Edele strijden werden er geleverd, grootmoedige pogingen werden er aangewend! Daar leefden de beroemde helden der kruisvaarten, de dappere verdedigers der gemeentevrijheden, daar ontwikkelde zich meer dan elders, en handel en nijverheid en kunst, als kostbare bronnen eener lange welvaart. De vermaarde Eneas Sylvius, die Pius II heette, toen hij de pauselijke driekroon droeg, heeft van den Vlaamschen stam gezeid: ‘Het is een groot volk, want nergens vindt men in nijverigere steden, op eenen beter bewerkten bodem, ieverigere en talrijkere inwoners, maar dit volk is nog grooter door de gebruiken, waaraan het onveranderlijk is gehecht, door de voorrechten, waarop het niet zou dulden dat de minste inbreuk werde gepleegd; en sedert vele eeuwen eischt het den glorierijken titel, het rijkste, het werkzaamste, het herbergzaamste, het innigste aan de rechtvaardigheid gehecht, het vrijste volk dat op aarde bestaat, geweest te zijn.’ Niettegenstaande de burgertwisten en het noodlottige van lange oorlogen tegen den vreemde, is Vlaanderens naam, zelfs buiten onze grenzen, in eer gebleven. Onze Noorderburen, die de boorden van Rijn en Maas tot aan den oever der zee bewonen, beroepen zich op denzelfden oorsprong als wij, en naar het Zuiden op, vinden wij, in een groot land, de Fransch-Vlamingen, hier door geleerden vertegenwoordigd. Vóór de bosschen onzer gewesten hielden de overmeesterende Romeinen stil, op de zeekusten onzer streken landden de Anglo-Saksers aan. Indien men op den buiten omdwaalt, zal men er nog de mannen ontmoeten, welke, naar de overleveringen hunner voorzaten, het geloof en de vaderlandsliefde bewaard hebbende, nooit aan God noch aan het vaderland verzaakten, en die heden zouden antwoorden, gelijk hunne voorouders aan Karel VI, na Roosebeke: ‘Wij zullen strijden voor God en voor ons land, zoolang wij leven zullen, en stierven wij, dan zouden onze verdorde beenderen nog opstaan om te vechten.’ Zulke herinneringen komen natuurlijk vóór den geest, te midden der feesten, waardoor de groote dagen van 1302 gevierd worden. ‘De strijd van 1302, door de geschiedenis vermeld, was niet alleen de krachtinspanning van een volk, bereid tot zijn laatsten druppel bloed te vergieten, om zijne haardsteden te behoeden, het was vooral de verdediging, in 't belang van alle volkeren ondernomen, van 't geloof en van de vrijheid, door de geweldenarij eener zelfzuchtige en afgunstige mogendheid bedreigd. Frankrijk zelf zal noch onze pogingen van vroeger, noch de geestdrift van heden afkeuren. Het is aan den heer Quicherat, den doorluchtigen geschiedschrijver van Philip den Schoone, dat wij die welsprekende bladzijden zouden willen ontleenen, waarop hij eenerzijds den vorst afmaalt, “die alle rechten heeft miskend, alle hulpmiddelen uitgeput en, tot zijne straf, alle onheilen heeft doorstaan; die alle vermaledijdingen verwekte, zonder geloof, zonder medelijden was; een dwingeland, op de plaats genageld, waar Dante hem heeft gezet,” en, anderzijds, een volk, “voor hetwelk dit tijdvak was hetgeen het tijdperk der Medische oorlogen voor Griekenland is geweest, een tijdperk, rijk aan schitterende zegepralen en voorbeeldige zelfopoffering. Een enkel gedacht ontvlamde toen de bevelhebbers, aan wie slechts opvolgers hebben ontbroken, om zoo hoog geschat te zijn als Themistocles en Miltiades.” Wij beroepen ons op den H. Lodewijk, om Philip den Schoone te veroordeelen. Van al degenen, die voor het losgeld van den gevangene der Saracenen bijdroegen, waren er geene, milder dan die, welke zijne dankende stem zijne kinderen van Vlaanderen noemde. Ten tijde van den H. Lodewijk werden de twisten der prinsen, van Boudewijn van Konstantinopel afgestamd, door de uitspraak des godsdienstigen vorsten gestild; altaren, in onze kerken opgericht, doen aan zijne bemiddeling terugdenken. Willem van Dampierre vergezelt den H. koning, wanneer deze te Massoure strijdt, Gwijde van Dampierre staat aan zijne zijde op het brandende strand van Tunis, waar hij zijn laatsten snik gaf. Alles is geheel veranderd in 't begin der xive eeuw en Joinville zal de eerste zijn om den prins te schandvlekken, | |
[pagina 169]
| |
die zoo groote voorbeelden afvallig werd. Philip de Schoone ondermijnt de instellingen, om het oppermachtig koningdom te stichten, slacht de ridderschap, verarmt het volk en handelt op gelijke wijze als later Hendrik VIII zou doen, met stroopers uit den buiten rond Rome, te betalen, om den paus te vangen of te dooden. Er moest plaats worden gemaakt voor de legisten, plaats voor de valsche munters! Op zulke schandelijke wijze werd afstand gedaan van al de glorie van Frankrijk! Gwijde van Dampierre, de oude makker van den H. Lodewijk, werd naar den toren van Compiègne gevoerd. De bisschoppen, de abten werden in 't gevang geworpen. De doorluchtige zonen van den H. Benedictus, de kloosterlingen van Citeaux genaamd, zagen zich genoodzaakt, bij den paus, over de verdrukking van den nieuwen Pharao te klagen, en naderhand zullen onze Cisterciënser jaarboekschrijvers niet nalaten op te merken, dat men, op den dag van den grooten strijd, toen het leger van Pharao vóór de muren van Kortrijk verstrooid werd, het feest van den H. Benedictus vierde. Wanneer een stuk perkament, met bloed gekleurd, aan den nieuwen Pharao, den tegenspoed aankondigde, welke hem in zijne hoovaardigheid trof, mocht hij, de woorden van het H. Schrift herhalende, zeggen: Dominus pugnat pro eis contra nos. En ziet, Mijneheeren, hoe Vlaanderen zijne zending verstaat en getrouw blijft aan de vrome overleveringen, hem door Robrecht van Jeruzalem en Boudewijn van Konstantinopel nagelaten. Luistert naar Gwijde van Namen, als hij, voor den strijd, schrijft: “Bidt, bidt God met volle uitstorting des harten, want God alleen is het, die ons den zegepalm kan geven.” Op het slagveld zal hij herhalen: “Heilige koningin des hemels, help ons in dit gevaar!” En den dag dat hij, na eene onverhoopte overwinning, zijne wapenmakkers, ridders en gemeentelieden, of zij de zonen der kruisvaarders zijn of wel Breidel en de Coninc heeten, allen deelgenooten derzelfde glorie, naar Brugge zal terugleiden, zal hij in Brugge's stedezegel het kruis op het hart van den leeuw plaatsen: treffende veropenbaring van de rol, die Vlaanderen in de geschiedenis zal vervullen. Vlaanderen, wel is waar, heeft nieuwe sporen van zijne macht en van zijnen luister zien verdwijnen, maar niets heeft in hem, tot op het huidige uur, de onafscheidbare vereeniging van geloof en vrijheid verzwakt. De plechtige erkenning van den dienst, door Vlaanderen bewezen aan de groote zaak, welke het met eene ware getrouwheid en eene onveranderlijke verkleefdheid heeft verdedigd, is op de meest verhevene wijze geschied. Namelijk te Rome zelve, in het middelpunt der kerk, bij monde zelf van den door Philip den Schoone te Anagni gehoonden paus. Des nachts genaakt hem de boodschap; hij roept aanstonds de afgezanten der Vlaamsche gemeenten bij hem en meldt hun de overwinning van Kortrijk. Dien dag werd de geestelijke en staatkundige vrijheid gered.’ (Wordt voortgezet.) H.V.C. Tusschen zelfgevoel en zelfverheffing is de weg niet lang. Tusschen zelfverheffing en zelfzucht evenmin. |
|