De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Boekbeoordeeling.Fata Morgana, beelden uit het leven, door dr. August Snieders. - Antwerpen, drukkerij Vanos-De Wolf. Prijs: 3 fr. Een nieuwe roman van den heer August Snieders is zeker geen zeldzaam verschijnsel in onze literatuur. Integendeel! Hoe ouder de man wordt, des te meer schrijflust legt hij aan den dag; er gaat schier geen jaar voorbij, of hij vergast ons op een of ander voortbrengsel van zijne vruchtbare pen. Stellig, dit recht moet men hem laten wedervaren, dat hij met eenen werkzamen geest is begaafd; de reeds van hem verschenen boekdeelen kunnen slechts nog bij dozijnen worden geteld, en dit wekt des te meer verbazing, dewijl hij buitendien verplicht is, alle dagen een dagblad in de wereld te helpen brengen. Zijn laatste werk, Fata Morgana, beelden uit het leven, getiteld, bevat zes meestal uitvoerige verhalen en vormt een boekdeel van 348 bladzijden, met eene sierlijke titelprent van H. Schaefels. Het is met veel zorg door Vanos-De Wolf gedrukt en ziet er zeer aanlokkend uit. Jammer! dat het spreekwoord: ‘schijn bedriegt,’ hier wordt bevestigd! Inderdaad, de inhoud beantwoordt geenszins aan het alleszins bevallige uiterlijk. Na de verschijning zijner twee laatste romans: Zoo werd hij rijk en Nachtraven, waarin taal, stijl, opvatting, bewerking, kortom alles oneindig te wenschen overlaat, en die slechts eene aaneenschakeling zijn van de grofste onwaarschijnlijkheden, hadden wij gehoopt dat hij ditmaal iets beters zou hebben geleverd; doch eilaas! wij werden in onze verwachting bitter teleurgesteld; Fata Morgana is onder alle opzichten nog slechter, nog onbeduidender. In het eerste verhaal, Op den Kruisberg, vertelt de schrijver ons de lotgevallen van een arm boerenkind, Theodorus-Rigobertus, dat, door bemiddeling van Antwerpsche vrienden, kunstenaar, en wel een flink beeldhouwer wordt. Het ‘Hoe men schilder wordt’ is hier dus omgezet in ‘Hoe men beeldhouwer wordt.’ Op de Antwerpsche academie behaalt Theodorus-Rigobertus den prijs van Rome, bezoekt Italië; doch, o gruwel! in plaats van daar heiligenbeelden te beitelen, ontwijdt hij zijne kunst en verkiest bij voorkeur steeds wereldsche, zelfs heidensche onderwerpen. Door eene ongelukkige liefde voor zijne beschermster, wordt Theo Rigobert, zooals hij zich nu laat noemen, in zijne hersens gekrenkt, keert naar zijn geboortedorp terug en stelt daar, door een pistoolschot, een einde aan zijn leven. Waarlijk, een ongelukkig slot! Maar de schrijver schijnt haast gehad te hebben, zich van zijnen held te ontmaken, die toch aan niemand eenige belangstelling inboezemde. De heer Snieders meldt, dat het eerste optreden van zijn jongen beeldhouwer, nu veertig jaren geleden plaats had, dus in of omtrent 1847. Dit zou voor ons gansch onverschillig zijn, doch hij beweert dat ‘toen de afgunst, de eigenbaat, de vergiftige staatkunde - die wapens der middelmatige talenten - de opbouwers van Vlaanderens grootheid nog niet hadden verdeeld!’ Die bewering is gansch bezijden de waarheid; er heerschte destijds zoowel tweespalt als heden ten dage, want het was alsdan dat de rijkbegaafde Conscience velerlei vervolgingen moest verduren en met de heeren de Laet en Vleeschouwer uit den Olijftak werd verbannen. Verder zegt de heer Snieders, dat onze dichters toen werden bemind, vereerd en vergood door het publiek, en dat hunne boeken gretig werden gelezen. - Dit belet niet, dat er van een paar dichtbundeltjes, uit dit tijdvak herkomstig, nog ettelijke dozijnen exemplaren, bij eenen boekhandelaar te Antwerpen, op den zolder onder het stof begraven liggen. Het tweede verhaal van den bundel heet: Wim en Grim - welke gekke namen! - en bevat niets anders dan eene ellenlange, smakelooze, vervelende praterij, tusschen den clown en den stalknecht van een paardenspel. In de twaalf hoofdstukken, welke de schrijver daaraan toewijdt, weet hij niets boeiends, niets geestigs te vertellen; want wat hij voor humor wil doen gelden, is loom en zwaar. In het twaalfde kapittel zegt hij: ‘Laat ons dus kort zijn - iets wat de boekenmakers niet op tijd weten te zijn.’ 't Is waarlijk spijtig dat de heer Snieders zelve dit voorschrift uit het oog heeft verloren. Ziehier, overigens, eenige staaltjes van zijnen beschrijvenden stijl, welke wij in dit langdradig stuk aantreffen: ‘In mijne oudste herinneringen zie ik eene tent, zonder dat ik weet of zij van planken of van linnen was. In den winter was zij erg tochtig en de regen zijpelde door scheuren en reten - zoodat men met den neus naar den grond moest slapen, of men vond dien neus 's morgens zóó boordevol geregend dat men hem moest leegpompen.’ En verder: ‘De man der diligence was een groote, zware, dikke en waggelende kerel. Hij was geen ton, maar wel een groot okshoofd vol bier en jenever, had zwadderkaken, kleine oogen, eene hoogroode kleur en korte, dikke, vettige, vuile vingers. Bewonderenswaardig was zijn vaalgroen floeren wammes en zijne breede dito broek, welke laatste zóó breed was dat er wel een heele “bijwagen” in kon geborgen worden.’ Hoe vindt ge den man der diligence? Als tegenhanger volgt hier de type van Oscar Rinkel, ‘een beau, in den vollen zin des woords,’ maar.... ‘hondsch in oogslag.’ ‘Hij was zóó lang en mager, dat hij uit karton en droge solferstekken scheen gemaakt te zijn, vooral zijne lange vingers, die hij soms, onder het spreken, vreeselijk deed kraken.’ ‘.... Hoe Rinkel in of uit zijne broek raakte, is altijd een raadsel voor mij gebleven. Ik dacht soms dat hij geene broek droeg, maar zijne beenen, volgens de mode, met strepen, ruiten of slingers beschilderde. Door zijne dungezaaide haren liep een lijnrechte wandelweg; zijn knevel was zoo stijf gepunt, als ware hij eene pin, die hem dwars door den neus was geboord.’ Waarlijk prachtig, niet waar? Moet dit misschien naturalisme of realisme heeten? Komaan, lezen wij, in Gods naam, verder; wellicht vinden wij iets beters in het verhaal, dat tot titel draagt: ‘24.... beelden uit het zieleleven.’ Onze moeite blijkt te vergeefs te | |
[pagina 163]
| |
wezen, want wij stuiten reeds bij den aanvang, op het volgende wanstaltige figuur: een man vaart door de ruien van Antwerpen; hij wordt ons als volgt voorgesteld: ‘De fakkel werpt een bloedigen schijn in het nat, kleurt muren en gewelven. Omringd door dien vurigen glans, staat de man in de boot recht, gelijk eene godheid, die hare omreis doet in het hellegebied. Eene godheid is hij echter niet. De man is gekleed in een roodbaaien slaaplijf, waarover een openhangende oliefrak; zijne broek is op de knieën gelapt en het hoofd bedekt door eene muts met oorlappen.’ Poeha!... Stappen wij spoedig over tot Canaille, het vierde verhaal van het boek. Het geldt hier eene operazangeres, Mariella genaamd, welke voor de laatste maal op het tooneel verschijnt en daarna in een klooster treedt, een onderwerp dat zeker niet nieuw is, maar waaruit veel partij ware te trekken geweest. Wat doet de schrijver integendeel? Hij neemt enkel de gelegenheid te baat om al zijne gal, al zijnen haat tegen de operavoorstellingen uit te spuwen. Volgens hem, is de opera eene plaats waar men ‘vergif komt inzuigen.’ ‘'t Is eene heidensche wereld, met kwalijk verborgen hartstochten, die zich elders ontwikkelen en tot de ontbinding van het huiselijke en maatschappelijke leven bijdragen.’ ‘.... Er zijn daar oude, onverbeterlijke - er zijn daar lieve, blonde kinder- en maagdenkopjes, die onverbeterlijk zullen worden, naar gelang zij het vergif inzuigen. ‘Satan is de afgod van dezen driftentempel!...’ Het tooneel heet ‘het voorportaal der hel!’ De figuranten zijn ‘scharminkels’ en ‘skeletten!!’ De eerste komiek is ‘eene magere panlat, in een zomerjasje genaaid!!!’ en de bezoekers, de personen die de operavoorstellingen bijwonen, zijn.... ‘heidenen!!!!’ In name van het gezond verstand, teekenen wij protest aan tegen al de dwaasheden, die de heer Snieders hier uitkraamt. Wij nemen aan, dat er in zijne denkwijze een volledige ommekeer heeft plaats gegrepen; doch hij is van het eene uiterste tot in het tegenovergestelde vervallen en heeft den gulden middenweg niet weten te vinden. Wat moeten al de lofartikels, die hij vroeger in zijn blad voor de operavoorstellingen schreef, hem thans zwaar op het geweten drukken! De twee laatste verhalen van het boek zijn getiteld: Stille waters diepe gronden en De rivierschuimer. Wij vragen ootmoedig de toelating, er ons niet verder mee bezig te houden; onze taak was reeds zwaar genoeg en onze moed had waarachtig eene zeer harde proef te doorstaan, om ons door al den onzin van de vier vorige verhalen heen te worstelen, want de lezing ervan is alles behalve geestverkwikkend. ‘De groote gave die den heere A. Snieders ontbreekt is degene welke de Franschen tact noemen,’ zegde reeds voor vele jaren, een zijner geestverwanten, in den derden jaargang van het tijdschrift Nederduitsch Overzigt. Na alvorens verklaard te hebben, dat de heer Snieders in 't romanschrijven een vlijtig man is, voegde hij er bij: ‘Ongelukkiglyk schryft hy tot grooter verdriet van den overmoeibaren vlaemschen lezer; hem ontbreekt alles wat er van noode ware om een goed romanschryver te zyn: vinding, aeneenschakeling, gevoel, styl. Inderdaed het ontwerpGa naar voetnoot(1) zyner verhalen schynt altoos op een vreemden akker geoogst, en dit ware nog al niet erg, indien hy dan dit ontwerp op eene behoorlyke wyze ontwikkelde, uitbreidde, en het die aentrekkelykheid byzette die de aendacht boeit; doch in plaets van dit, vermoeit hy den lezer door onwaerschynlyke en gespannen toestanden, waer hy zich dan niet weet uit te trekken dan door een nog meer gespannen, nog onwaerschynlyker toestand. M. Snieders vindt behagen in een groot theaterspel van bloed, tranen, eeden, verwenschingen, wanhoopskreten; hy wil en zal ontroeren, en nogthans alle zyne werkjes byeen, hebben den lezer nog zoovele tranen niet doen storten dan twee eenvoudige bladzyden uit Wat eene moeder lyden kan van den heer Conscience.’ Alhoewel vrij onzacht gezegd, bevatten de bovenstaande regels zeer veel waarheid en strekken den onpartijdigen oordeelveller tot eer. Het gemis aan oorspronkelijkheid bleef voortdurend Snieders' hoofdgebrek, zoodat, bij de verschijning van een of ander zijner werkjes, Jan Van Ryswyck hem in zijn blad De Grondwet, wel eens toeriep: ‘Jongen! jongen! waar hebt ge dat weer gelezen?’ De Fata Morgana is door het Davidsfonds uitgegeven. Maar in Gods naam! is er dan niemand bij het goedaardige keuringscomiteit, die zoo niet literatische kennissen, dan ten minste toch gezond verstand genoeg bezit, om dergelijke werken van de hand te wijzen? Maakt er geen enkel persoon deel van, onafhankelijk genoeg, om rondweg zijne meening te durven uiten? Of is alles blindelings aangenomen wat door zekere personen wordt ingeleverd? Een beetje meer toezicht, Mijnheeren de keurmeesters! een beetje meer toezicht, al was het enkel uit eerbied voor onze nationale letterkunde. Overigens, het loon, den schrijvers uit het Davidsfonds toegekend, is hoog genoeg om goede waar, dat is degelijke, gezonde lectuur, van hen te mogen eischen. Inderdaad! wanneer men 40 frank per vel, dat is per 16 bladzijden druks, betaalt, heeft men recht tot spreken; anders loopt men gevaar door stoomschrijvers te worden overstelpt, zooals dit nu het geval blijkt te wezen. Wij veronderstellen, dat de heer Snieders zich 's avonds voor zijne schrijftafel neerzet, alleen met het inzicht, nog een paar dozijn bladzijden vol te krabbelen, met allerlei dwaasheden die hem door het hoofd woelen; aldus ontstaat er na kort tijdsverloop, een roman, waarin wansmaak en onzin naar den palm dingen, maar waarmee de goedwillige leden van het Davidsfonds, bij gebrek aan iets beters, zich toch moeten getroosten. Wat beduidt het, dat die uitgaven op 6 of 7000 exemplaren worden getrokken? Snoecks almanak wordt wel op 300,000 exemplaren gedrukt; hij is er echter niets te beter om. In de werken van den dichter Tollens vindt men een | |
[pagina 164]
| |
verzenstuk, getiteld: De Tempel van den Roem. Een veelschrijver wil, bluffend met eene gansche karrevracht romans, gedichten, recensies, dagbladartikels, enz. den tempel binnenstormen, maar dewijl zijne producten beneden het middelmatige worden, bevonden, zoo moet hij, ondanks zijn tegenstribbelen, er buiten blijven, terwijl een ander, die heel nederig met een enkel klein octavoboekje komt aandragen, er wordt in toegelaten. Die oude fabel is nog altijd waar: niet het vele is goed, maar het goede is veel; blijvende roem kan enkel door verdienstelijke werken worden verkregen, terwijl klatergoud wel eene poos de menigte bekoort, doch eindigt met alras zijnen glans te verliezen. J. Staes. |
|