De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAlgemeene tentoonstelling van beeldende kunsten te Brussel in 1887.
| |
[pagina 160]
| |
hoedanigheden. De voerman houdt, een oogenblikje zijn paard stil, en laat het eens uitblazen, terwijl hij zijn pijpje aanrookt. De groep zelf is zeer schilderachtig, in grijzen, wellicht al te grijzen toon. De Landverhuizers, van Edgard Farasyn. Daar zitten zij, afgemat door eene lange reis over land, wachtend tot het schip vertrekken zal, om eene nieuwe reis over zee, naar ongekende streken, te ondernemen. 's Morgens zag men ze de stad Antwerpen doortrekken, voorafgegaan van groote straatwagens, met beddegoed, reiszakken en kisten beladen, waar bovenop de vrouwen met kleine kinders zaten; de mannen kwamen achterop, en droegen allerhande voorwerpen op den rug, aan den gaanstok gehecht, dien zij over den schouder hadden gelegd. Treurig en stil trok de stoet voorbij, zooals Goethe het zoo schilderachtig in zijn Herman en Dorothea verhaalde. Het gestamp der stoomkraan, het geratel der kettings, het gekletter en gebons der stalen riggels, over de kasseien gesleurd om in het vooronder van 't schip te verdwijnen, vervullen de lucht, door stoom, en stof, en rook verduisterd. In dien chaos vermengen zich het geroep der sjouwers, het getier van den stouwerdoor, de vloeken der voerlie die op het laatste oogenblik met zware vrachtwagens op den wal verschijnen, en hunne lading nog willen zien inschepen. Maar al dat helsch gedruisch, die beweging, die krachtinspanning, laat de arme landverhuizers gansch onverschillig. Vrees voor de toekomst, herinneringen aan hunnen geboortegrond, beklemmen hun het hart. Zij verlieten eene oude moeder, een gebrekkelijken broeder, om in verre gewesten een onzeker bestaan te gaan zoeken. Wat zal toch van al die geliefde wezens, die zij achterlieten, geworden, wanneer zij eens aan afmatting en ziekte bezwijken! Alleen de onderlinge hulp die zij elkander toezwoeren geeft hun moed en de kracht, om hunne gewaagde onderneming door te drijven. De Uitzoeksters van kandijsuiker, van Halkett, bevallen ons meer dan zijne triptiek. De typen ervan zijn zeer goed bestudeerd, en de werksters zitten op een echten fabrieks-zolder. De zwerm advocaten, die in alle richtingen de voorzaal van het gerechtshof doorkruisen, waarmede Jan Beraud, uit Parijs, ons kennis doet maken, is treffend van realisme, in den goeden zin van het woord. Veel menschenkennis is er noodig, en ook veel talent, om dergelijk tafereel tot stand te brengen. Het gebronzeerd plaasteren beeld van Meunier, een Mijnwerker voorstellende, maakt eene schoone studie naar de natuur uit. De bedelende houding en het afgematte gelaat van dit beeld drukken meer uit, onder wijsgeerig oogpunt, dan de opgegeven titel zegt. Meunier leverde ook eene schilderij, Mijnwerkers voorstellende, die wij reeds elders aantroffen. Het Portret van Constantijn Meunier, geschilderd door Isidoor Verheyden, evenals dat van den heer Van den Eeckhoudt, trekken de aandacht van den bezoeker, bij het intreden der zaal, waar zij opgehangen zijn. De twee conterfeitsels, in een deftigen grauwen toon gemaald, zijn treffend van leven en beweging. Zeer bevallig van kleur is de Molenbeek, van Den Duyts. Eene blauwachtige lucht, weergekaatst in de beek, met groene oevers omzoomd, waarop blauwe en roode bloemen uitlossen. Al die kleuren zijn met zooveel harmonie op toon gezet, dat zij tot een oogstreelend geheel samensmelten. Diezelfde hoedanigheden kenmerken een tafereel van eene nochtans geheel andere school, namelijk de Tulpenkweek, van Joris Hitchcok, van Egmond-aan-Zee, in Holland. De voorgrond stelt, over gansch de breedte van het doek, een perkje voor, met bloedroode tulpen beplant, waarachter andere perken van witte, gele en roze bloemen zich uitstrekken, als ware over den grond eene bont gekleurde vlag uitgespreid. Maar met welken smaak zijn die fijne en uitgekozen kleuren saamgebracht! Op den achtergrond ontwaart men eene hovenierswoning; vreedzaam ligt zij daar, in de schaduw van groote boomen, omgeven door eene kalme, zilverachtige lucht. In de gaarde zelve zijn bijna geene boomen te zien; zij zouden de stralen benemen der liefelijke zon, de onovertrefbare meesteres in het bloemenschilderen. Ook bevindt zich slechts een kleine fruitboom tussschen de tulpen. En daar ginds wandelt langs dat bloemtapijt, langzaam en aandachtig, eene smaakvol gekleede vrouw. Zij is de verzorgster van al die natuurwonderen en zij geniet eenzaam, maar innig, al het schoone dat zij wist te doen ontstaan. Kalm en bedaard is zij in al hare bewegingen; zoo werd zij in haren dagelijkschen omgang met die lieftallige en brooze schepsels. Edoch, hoezeer zij ook ingenomen is met al wat frisch, jong en schoon is, nooit zou zij kunnen dulden dat een kind in haren hof rondliep of speelde; haar tuin is een heiligdom voor haar; nooit drukten zich daar voetsporen van oningewijden in het zand, nooit klonken daar vreugdekreten noch klaagtonen. Stilte en harmonie van kleur, is haar het hoogste genot. (Wordt voortgezet). P.B. |
|