De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Bijdrage tot de geschiedenis van Antwerpen, op het einde der XVIIIe eeuwGa naar voetnoot(1).Den 4n Thermidor van het jaar iii der Fransche republiek, of voor elkeen verstaanbaar gezegd, op 22 Juli 1795, liet de Fransche volksvertegenwoordiger Giroust, in zending bij de legers van het Noorden en van Samber en Maas, het volgende besluit afkondigen, hetwelk overal in de beide talen werd aangeplakt: ‘Willende in het overwonnen land de godsdienstvrijheid handhaven en tegelijkertijd de wanorders voorkomen, welke de uitoefening ervan zouden verstoren; Overwegende dat in eenige gemeenten de processiën buiten de kerken, aanleiding gegeven hebben tot onbetamelijke botsingen tusschen personen van verschillenden godsdienst, Besluit het volgende: Art. i. Er zal voorloopig geene enkele processie buiten de kerken worden gehouden. Art. ii. De militaire bevelhebbers zullen zorg dragen dat de rust en de welvoegelijkheid, bij de uitoefening van den godsdienst, hoegenaamd niet worden verstoord. Art. iii. Dewijl de eeredienst binnen de kerken en niet in de omliggende straten moet worden uitgeoefend, zullen er geene samenscholingen aan de portalen mogen plaats hebben. Art. iv. Al de militaire en burgerlijke overheden zijn verplicht te straffen, al wie de bedienaars van den godsdienst of de burgers die in of uit de kerken komen, zou lastig vallen.’ Na de afkondiging van dit besluit, gingen er geene plechtige processiën meer langs de straten van Antwerpen; alleen de berechtingen en begrafenissen hadden nog volgens de oude gewoonte plaats. Maar ook dit begon weldra te vervelen aan den commissaris van het uitvoerend bewind, burger S.P. Dargonne, die te Antwerpen baas speelde. Den 5n Maart 1796 zond hij, daartoe aangedreven door zijnen collega A.J. Frison, commissaris van het uitvoerend bewind bij de correctioneele rechtbank, aan de zes pastoors der stad het volgende briefje: ‘Gij zult u stiptelijk aan het besluit van 4 Thermidor moeten gedragen en u niet meer veroorloven, het H. sacrament processiegewijs tot de zieken te dragen, u waarschuwend, in geval van overtreding, dat ik zal gedwongen zijn, u bij den openbaren beschuldiger van de crimineele rechtbank aan te klagen. Ik reken op den eerbied welken gij aan de wet verschuldigd zijt.’ Na de ontvangst van die niet heel vriendelijke waarschuwing, hielden al de pastoors van Antwerpen eene bijeenkomst, te weten: J.A. Seerwart, plebaan van het zuidkwartier der cathedrale, G.J.B. Van Bombergen, plebaan van het noordkwartier id., M.J. Van Camp, pastoor van St.-Jacobs, Ph. Georgerie, pastoor van St.-Joris, A.J. Van der Stallen, pastoor van St.-Andries en P.J.G. De Bock, pastoor van Ste-Walburgis. Bukkend voor het geweld, besloten ze wijselijk, alles wat eenigszins aan de berechtingen en begrafenissen den schijn van eene processie geven kon, voortaan achterwege te laten, zooals de muziek, zang, standaard, baldekien; alleen de veertiendaagsche berechting zou nog, door zes of acht leden van de broederschap, met flambeeuwen worden vergezeld. Ondanks dit alles, bleek Dargonne nog niet voldaan te wezen, want reeds den 9n Maart zond hij een nieuw briefje aan de pastoors, waarin hij hun, op eigen gezag, gebood, bij al de berechtingen en begrafenissen, de flambeeuwen, de bel, het kruis en zelfs de witte overkleederen achter te laten. Ten slotte zegde hij, dat dit eene ‘laatste’ waarschuwing was. In den nanoen van denzelfden dag kwamen de pastoors nogmaals bijeen en er werd besloten, de twee vicarissen van het bisdom naar Dargonne te zenden, om hem voor oogen te leggen, dat er in het besluit van 4 Thermidor, van berechtingen of begrafenissen niet werd gesproken. Deze heeren volbrachten den hun opgedragen last, doch kwamen spoedig terug met het treurige nieuws, dat Dargonne van zijn gevoelen niet af te brengen was. Deze noodelooze halsstarrigheid gaf aanleiding tot herhaalde protestatiën vanwege de heeren pastoors, en zelfs tot onlusten, welke door de openbare macht gewelddadig werden onderdrukt. Van dit alles heeft de eerw. heer Seerwart een kort verhaal opgesteld, bij onze wete nog onuitgegeven, en dat wij, bij het schrijven van dit opstel, hebben benuttigd. Den 11n Maart zonden de pastoors, bij het departement van het centraal bestuur der Beide Nethen eene wijdloopige protestatie in tegen het bevel van Dargonne. Zij deden daarin terecht uitschijnen, dat er in het besluit van 4 Thermidor, hoegenaamd geene sprake was van berechtingen of begrafenissen; dat burger Dargonne het art. iii van het besluit van 4 Thermidor verkeerdelijk uitlegde, en dat er aan de vrije uitoefening van hunnen godsdienst geenen hinderpaal mocht worden gesteld. Maar de heeren pastoors hadden die protestatie gezamenlijk geteekend, en, horresco! zij hadden er den datum van 11 Maart 1796, volgens den ouden stijl, boven gesteld. Deze twee misgrepen werden door het middenbestuur te baat genomen, om te beslissen ‘dat er geene reden bestond om over het verzoekschrift der pastoors van Antwerpen te beraadslagen.’ Tevens herinnerden zij den petitionnarissen aan den eerbied, welken zij verschuldigd waren aan de geconstitueerde machten en wel voornamelijk aan den commissaris van het uitvoerend bewind bij de municipaliteit van Antwerpen, wiens gedrag zij ten volle goedkeurden. Deze uitspraak van het middenbestuur was geteekend: Leveque, voorzitter, Wouters, secretaris. Geene middelen willende verzuimen, dienden de zes pastoors, op 18 Maart, elk op eigen naam, een verzoekschrift bij gemeld bestuur in, en zij zorgden er ditmaal voor, er als datum 28 Ventose, jaar iv der Fransche republiek boven te plaatsen. Zij zegden, doordrongen te zijn van eerbied voor de overheden, maar dat de Fransche grondwet, evenals de verklaring der rechten van den mensch, de godsdienstvrijheid waarborgde, en verzochten beter ingelicht te worden over den wezenlijken zin van het besluit van 4 Thermidor, jaar iii der Fransche republiek. | |
[pagina 153]
| |
In afwachting van het antwoord van het middenbestuur, hadden de berechtingen in stilte plaats, zonder eenig uitwendig vertoon. De priester, enkel door den koster vergezeld en beiden met den hoed op het hoofd, droeg het H. sacrament, in een verguld zilveren doosje, onder zijnen mantel, welke evenzeer overrok en stool zorgvuldig bedekte. Maar eenige godvruchtige burgers volgden gewoonlijk al biddend den priester, en waar men voorbijging, kwam het volk, met licht, aan de deur, knielen en bidden. Dit laatste vooral sprong den burger Dargonne tegen het hoofd. Den 23n Maart bekloeg hij zich deswegens bitter bij het departementaal bestuur. Hij beweerde, dat er bij elke berechting twee of drie wakkere personen, met den hoed af, vooruit liepen, en aan al de huizen gingen bellen, om de menschen te waarschuwen, dat er eene berechting voorbij zou komen; volgens hem, hield de priester zichtbaarlijk zijne armen al te hoog, en het hoofd te veel gebogen over den kostbaren schat dien hij droeg. Dit alles gebeurde slechts, zegde hij in zijn schrijven, om de verontwaardiging des volks op te wekken over den smaad jegens den Allerhoogste, zooals zij het doen verstaan. Daaruit volgde, dat, al wie niet bij tijds aan zijne deur op de knieën zat, bij de anderen als goddeloos werd aangewezen. Ten slotte vroeg hij, of het niet geraadzaam zijn zou, aan die heeren (de pastoors) eene geschikte manier aan te duiden, om alle wanorders te vermijden, welke zij, voegde hij er kwaadwillig bij, wellicht met genoegen zouden doen ontstaan. Den volgenden dag ontvingen de pastoors van Dargonne eenen brief, gansch in denzelfden zin, en waarin hij beweerde, dat de kelk te groot was en hij hun verantwoordelijk stelde voor de onlusten, welke hunne handelwijze zou kunnen veroorzaken. Hierop bleven de pastoors het antwoord niet schuldig. Reeds den 13n Germinal, jaar iv, zond elk hunner hem eene tamelijk wijdloopige protestatie, waarin zij nogmaals betoogden, dat er in het besluit van 4 Thermidor geene sprake was van berechtingen; dat zijne bevelen, waaraan zij zich overigens gedroegen, op geene enkele wet der Fransche republiek waren gegrond; dat ze in de andere kantons van het land nog onbekend waren; dat art. 7 der rechten van den mensch duidelijk zegde: ‘Wat niet door de wet verboden is, kan niet worden belet;’ dat ze nooit iemand hadden aangesteld om de menschen te gaan verwittigen dat er eene berechting komen zou, en dat hij dienaangaande door zijne aanbrengers valschelijk was ingelicht; dat het volk, hetzij door de familie, hetzij door de geburen van den zieke, dikwijls eerder dan de priester, van de berechting kennis kreeg; dus, dat wanneer er onlusten moesten ontstaan, dit aan hun niet kon toegeweten worden, want dat zelfs al bestond er eene wet, hun gedrag niet onberispelijker zou kunnen wezen. Wat de grootte van den kelk betrof, daarop antwoordde de eerw. heer Seerwart, in zijnen brief aan Dargonne, zeer gepast: ‘Gij moet dien kennen, burger, want ik herinner mij, u dikwijls op de knieën te hebben zien zitten, toen ik, hem in 't openbaar dragend, u voorbij ging.’ (Wordt voortgezet.) J. Staes. |
|