plastieke beelden, en een doek van Verlat aanschouwen met dezelfde oogen als een van De Vriendt, een beeld van Sus Joris in tegenstelling brengen met een van Geefs?
Om een kunstgewrocht recht te waardeeren, moet men zich op het standpunt kunnen plaatsen van den kunstenaar die het schiep, en rekening houden van zijne strekking en zijne kunstbegrippen. Men moet zich kunnen ontdoen van de gewoonte, al de voortbrengselen door denzelfden bril te bezichtigen, en niet uit het oog verliezen, dat een tafereel, op eenige stonden gezien, en soms slechts gedurende een enkelen oogenblik bezien, dikwijls de vrucht is van jarenlange studie en overweging, ernstigen arbeid en aanhoudenden strijd.
De avond valt, het vee dat den ganschen dag op de weide stond haakt naar den stal. Het malsche groen dat het graasde, vervormde zich langzaam tot melk, en de beesten snakken naar ontlasting van den room die hunnen uier spant.
Twee jonge koewachtstertjes begeleiden den langen stoet; stellig twee zusters, want aan hare kleeding bespeurt men de zuinige hand der moeder, die uit dezelfde stukken goed, en hare zwarte kleedjes en hare blauwe voorschootjes en hare mutsjes vervaardigde.
De oudste der twee voelt reeds op hare nog zwakke schouders een huishoudelijken plicht drukken: zij wenscht, alvorens te huis te komen, nog eenige priemen van de purperen kous af te breien. Wat zal moeder tevreden zijn, wanneer zij ziet, dat het breiwerk reeds zoover gevorderd is! De jongste zuster gelastte zich met het toezicht over het vee; zij houdt de lange spies nog in de hand, waarmede zij de beesten links en rechts van andermans goed wegjoeg, opdat zij er geene schade zouden aanrichten.
Zoo trekt de stoet voorbij. Eene lange rij, regelmatig geplante boomen laat, daar verder, de groote baan raden; zij volgen den binnenweg. Achter die boomen flikkert een vroolijk maantje, en daarnaast de eenige ster, trouwe gezellin der maan, die steeds glinstert wanneer zij verschijnt. Bij het aanschouwen van dit landelijk tooneel, zoo vol poëzie, verwacht men er zich alle oogenblikken aan, het maantje beurtelings achter elken boom te zien voorbijschuiven, want men volgt den stoet, men gaat mee, men ademt, en leeft, en beweegt met die wezens, in die dichterlijke omgeving.
Zulks is de indruk, door het aanzien van Door Verstraete's doek teweeggebracht; het voert voor titel: Zomeravond. Uren lang zou men voor dit tafereel kunnen zitten droomen, want hoe aandachtiger men het beschouwt, hoe beter men het begrijpt en hoe behaaglijker men zich gevoelt in des schilders geliefkoosde heide. Wanneer toch zal ons Antwerpsch museum een gewrocht van dien meester bezitten?
Zijn Hoek der heide, zoo vol decoratief effect, met zijn eindeloos verschiet en zijn onpeilbaren hemel, overgaande van het donkerblauw tot het blauw-groene, om tot het roosachtig-grauwe te versmelten, is op eene gansch andere wijze opgevat en geborsteld, en maakt eene allerschoonste natuurstudie uit.
Een dichterlijk gevoel van zeer verschillenden aard ligt besloten in de werken van Miel Claus. Hij droomt niet, hij ziet, verstaat en geeft zijne indrukken op meer realistische wijze weer. Vol zomerzon en licht is zijn Pik-nik.
Aan genen oever van de Lije kwam een talrijk gezelschap stedelingen met een pleizierbootje aanlanden. Zij lieten eene tafel dekken in de schaduw van den grooten boom; en na het eten en drinken, gingen zij wandelen en spelen en vrijen in de velden. Aan dezen kant van den effen waterspiegel bevinden zich talrijke landlieden, die de stedelingen nazien. Ieder van hen maakt opmerkingen, volgens zijne stemming, zijn staat of zijn ouderdom hem ingeeft: zulks verraden hunne houdingen en hunne gebaren.
Alles, in dit tafereel, draagt den stempel, niet alleen van ernstige studie naar het menschelijk lichaam en het uiterlijke in de natuur, maar ook van de menschelijke ziel en het innige der levende en levenlooze wezens.
Claus' talent, zooals dit van Verstraete, is eigen werk. Het is de vrucht van jarenlang streven, navorschen en studeeren.
Het Antwerpsch museum zou het eens kunnen betreuren ook van dien schilder niet bij tijds een welgeslaagd gewrocht aangekocht, te hebben, want Claus moet eenmaal naast Verstraete in onze openbare verzameling prijken.
Zien of Jan niet liegt, van Frans Simons, herinnert voor wat het coloriet en de uitvoering betreft, aan zijn vroeger tentoongesteld stuk: De wolf en het schaap. Zijne kanonniers in het kamp van Brasschaat daarentegen leveren het bewijs eener hervorming in zijne manier van werken. Die kanonniers, naar een onzichtbaar doel mikkende, onder het bevel van den officier die door eene zienbuis kijkt, zijn recht goed getypeerd. Zeer behendig en zonder gezochtheid laat de schilder hunne silhouette zich afteekenen op eene witte rookwolk, door het voorgaande schot voortgebracht. De kleuring der verschillende gronden van het stuk verdraagt zich opperbest met de grauw bewolkte en regenachtige lucht die ze insluit.
Jaak de Lalaing stelt eene gebeeldhouwde groep ten toon, die moet dienen als voetstuk van een reusachtigen kandelaar, bestemd om op eene openbare plaats een electriek-lichttoestel te dragen. Zes levensgroote tijgers, door slangen aangevallen en zich verdedigende, vormen het behandelde onderwerp.
Met zooveel stoutheid als talent is die tros dieren samengesteld. Langs alle kanten lossen de omtrekken der grove lichamen uit. Dat loeren, dat kruipen, dat springen en vastklampen der vreeslijke monsters, bewijst, dat de kunstenaar allerbest bekend is met den aard en de zeden zijner modellen; de vorm, dien hij er wist aan te geven, betoont hoezeer hij hun uiterlijke bestudeerd heeft.
Wij volgen de titels niet, in den Vlaamschen catalogus gedrukt, daar het maar al te duidelijk blijkt dat deze catalogus eene slaafsche vertaling is van de Fransche uitgave, en dat de vertaler zich de moeite niet getroost heeft zijne overzetting te toetsen aan de tentoongestelde voorwerpen.
(Wordt voortgezet.)
P.B.