naar worden genoemd. Zijne lange loopbaan is zoo welvervuld als schitterend geweest. Zijne gewrochten werden en worden nog bij voortduring zoo hoog gewaardeerd, dat het eene zeldzaamheid mag worden genoemd er een van aan te treffen op publieke veilingen.
De stad Antwerpen mag er dan ook geluk worden over gewenscht, dat zij zich eene gansche reeks prachtige schilderingen van zijne hand wist te verwerven, waarvoor in het nieuwgebouwd wordend museum eene bijzondere pronkzaal wordt ingericht, zooals die bestaat in het tegenwoordige museum.
Gedurende 33 jaren, dat ons tijdschrift wordt uitgegeven, heeft de redactie gelegenheid gehad, om den uitstekenden meester in zijn werken en streven, als het ware voet voor voet na te gaan, en deze aangename en verheffende taak is trouw vervuld geworden. Op honderd en meer bladzijden van de Vlaamsche School, in den loop van omtrent het derde eener eeuw, vindt men De Keysers roemrijken arbeid geboekstaafd. Wij gelooven niet, dat er iets overgeslagen is, van wat hij merkwaardigs heeft voortgebracht, portretten uitgezonderd, welke niet alleen niet werden tentoongesteld, maar wier uitvoering ook niet altoos bekend werd gemaakt. De portretten van De Keysers hand zijn zeer talrijk en zij zullen in de toekomst veel bijdragen tot zijnen roem.
In haren jaargang 1855, blz. 49 en vgg., heeft de Vlaamsche School eene uitgewerkte verhandeling van den heer P. Genard over den voortreffelijken schilder en tevens zijne goed getroffene afbeelding opgenomen.
De Keyser is met vorstelijken praal begraven. Er waren ettelijke duizende personen, uit alle standen van de samenleving opgekomen, om hem de laatste eer te bewijzen.
De slippen van het baarkleed werden vastgehouden, aan de linkerzijde, door de heeren F. Van Kuyck, voorzitter van de afdeeling beeldende kunsten van het Verbond voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen; J. Dyckmans, bij ontstentenis van den heer J. Rousseau, algemeen bestuurder voor schoone kunsten aan het ministerie; Juliaan De Vriendt, voorzitter van het hooggesticht van schoone kunsten te Antwerpen; H. Hymans, voorzitter van de Oudheidkundige Academie van België; K. Verlat, bestuurder van de koninklijke academie van schoone kunsten; Robert, onderbestuurder van de klasse der schoone kunsten van de koninklijke academie van België; graaf A. Le Grelle, lid van den bestuurraad van de Antwerpsche academie; aan de rechterzijde, door de heeren Jac. Cuylits, voorzitter van de Koninklijke Maatschappij tot Aanmoediging der Schoone Kunsten te Antwerpen; G. de Pret Roose van Calesberg, voor de koninklijke commissie van monumenten; L. de Burbure, ondervoorzitter van de commissie van het museum van oudheden te Antwerpen; generaal P. Henrard, secretaris van de Academie van Oudheidkunde; J. Schadde, secretaris van het academisch lichaam te Antwerpen; L. de Wael, burgemeester van Antwerpen.
De heer K. du Bois, gouverneur der provincie Antwerpen, had in den lijkstoet plaats genomen aan het hoofd van den bestuurraad der koninklijke academie van schoone kunsten.
Nadat het lijk buiten het sterfhuis was gebracht, werd door soldaten van het 5e regiment van linie een geweersalvo gelost. Buiten een detachement van het 5e linie, vormden compagniën van het 13e en 14e, van de genie, de kanonniers en den trein, mede deel van den stoet.
De lijkdienst, in de St.-Laurentiuskerk, welke niet groot genoeg bleek te zijn, om al de opgekomenen te bevatten, was eerst ten 1 uur afgeloopen.
De troepen, die het lijk uitgeleide deden tot aan den weg naar Santvliet, hebben een afscheidssalvo gelost, toen zij, aan het noordeinde der stad, halt maakten, om terug te keeren.
Te Santvliet werd het lijk ingehaald door de gemeenteoverheid en de plaatselijke geestelijkheid.
Overeenkomstig den schriftelijk uitgedrukten wensch van den overledene, werd zijn stoffelijk overschot in zijn familiegraf geplaatst, zonder dat te dezer gelegenheid redevoeringen werden gehouden.