| |
Onthulling
Van het gedenkteeken van Breidel en De Coninc, te Brugge.
Maandag, 11 Juli, is het gedenkteeken van Breidel en De Coninc te Brugge onthuld. De plechtigheid was indrukwekkend schoon en had duizende belangstellenden, van uit alle Vlaamsche streken, naar de hoofdstad van West-Vlaanderen gelokt. Rond half drie werden de vreemde maatschappijen door die van Brugge afgehaald aan den ijzeren-weg. De gezamenlijke maatschappijen, ongeveer 150 in getal, vormden een grootschen stoet, die zich ongemeen schilderachtig voordeed, door de bonte afwisseling van standaarden en banieren, welke er werden in omgedragen. De meeste maatschappijen hadden zich voorzien van kronen en lauweren, bestemd om bij het gedenkteeken te worden neergelegd. Niet minder dan 15 muzieken vergezelden den optocht, waaraan ook werd deelgenomen door de burgerwacht van Brugge en de pompiers van IJper. Beide, burgerwacht en pompierskorps, onderscheidden zich door hunne flinke houding. Eene eigenaardigheid van den stoet, vormden de zoogenoemde gekken van de Vlaandersche gaai- en boogschuttersgilden; deze gekken, potsierlijk uitgedoscht, schreden al dansende voort; als de beste dezer dansers, verdient de gek van Eecloo te worden genoemd. De maatschappijen waren afgedeeld in 13 groepen. De Gentsche groep was de talrijkste. Aan het hoofd van den optocht, bevond zich eene sterke compagnie van een regiment jagers te paard. De wakkere Breidel-commissie, welke aan het einde van den stoet kwam, werd luidruchtig toegejuicht. Het volk toonde te beseffen, dat het hier eene schuld van dankbaarheid had te kwijten. In den stoet werden door ettelijke maatschappijen met veel juistheid koren gezongen, onder andere Benoits fraaie Breidel-marsch. Eerst omstreeks half vijf bereikte de alom gul bejegende stoet de Grootemarkt, waar de maatschappijen hare kransen en kronen op het voetstuk van het gedenkteeken neerlegden en halt hielden. Ter Grootemarkt waren verhoogen opgetimmerd voor de overheidspersonen en de leden der Breidel-commissie en voor de muzikanten en
zangers, die zich gedurende de plechtigheid moesten laten hooren. Tusschen de overheidspersonen die op het verhoog der Breidel-commissie hadden plaats genomen, bevonden zich de heer ridder de Ruzette, gouverneur van Oost-Vlaanderen, graaf A. Visart, burgemeester van Brugge, E. Jooris, arrondissementscommissaris, generaal L. Donot, bevelhebber van de 2e brigade, kolonel G.E.J. Van Houtte, waarnemend bevelhebber van de provincie, C.A. Rouserez, kolonel van het 4e regiment van linie, kolonel A. Pecsteen, hoofdbevelhebber van de Brugsche burgerwacht, met verscheidene officieren enz. Door den achtbaren voorzitter van de Breidel-commissie, den heer advocaat Coppieters 't Wallant-Ablay, werd de volgende redevoering uitgesproken, waarvan wij den tekst ontleenen aan het Brugsche tijdschrift Rond den Heerd:
‘Mevrouwen, Mijnheeren,
Betaald is de schuld der eeuwen, volbracht is de heilige plicht die sedert lange, lange tijden woog op het nageslacht, en waarvan het verdere verzuimen niet onachtzaamheid, maar vuige ondankbaarheid zou heeten....
Rond den jare 1300 heerschte in Frankrijk een koning - zijne vleiers noemden hem Philips de Schoone; onze voorouders schandmerkten hem met den naam van Munteschrooder; - nevens hem, en wellicht over hem, heerschte er eene trotsche, wraakzuchtige vrouw, Johanna van Navarre, de kwade Johanna.
Beiden hadden het voornemen opgevat al de landen, eenigszins afhangende van de Fransche kroon, in een machtig saamgebonden, maar eenvormig en eentonig lichaam te versmelten, en aan die landen alle eigenzelvigheid te ontnemen, alle eigene zeden, alle eigene taal, alle eigene vrijheden.
Zoo verviel Normandië, zoo Champagneland, zoo Languedoc en zoo Picardië; en van dan af gingen de zonen van Normandië, van Champagneland, van Languedoc en van Picardië, ten voordeele van den vreemden meester en tegen vijanden die zij niet kenden, hun bloed vergieten en hunne beenderen strooien op al de slagvelden van Europa.
En zoo ook moest het met Vlaanderen verkeeren, moesten onze vrije gemeenten getemd worden en moest onze reeds dan zoo schoone moedertaal - de taal van Jacob van Maerland - verdwijnen voor de nieuwe sprake die toen “aan den boord der Seine ontstond.”
En des te meer was de hebzucht van het Fransche koningspaar op Vlaanderen gevestigd, omdat, van die tijden af, Vlaanderen rijk en machtig was, en dat er tusschen graaf en volk oneenigheden bestonden, omdat graaf en volk het welvaren des lands op verschillende wijze verstonden en op verschillende wegen betrachtten.
Reeds was Gwijde van Dampierre, na zijne ongelukkige dochter Philippina, in de kerkers van Frankrijk geworpen.
Reeds waren de Munteschrooder en kwade Johanna, als overwinnaars en overweldigers, Vlaanderen komen bezoeken.
Reeds had de wreede Châtillon met den snooden Flotte het bestier over Brugge genomen; reeds had hij zijn werk begonnen van dwingelandij, van uitplundering en van ontmanning; reeds hoopte hij weldra de helsche taak te zullen voltooien, welke hem zijne nicht - Johanna van Navarre - opgelegd had....
Doch een man bestond er te Brugge, reeds gevorderd van jaren, eenoogig, minderachtig van uitzicht; maar vaderlandminnend, kloekmoedig, verstandig en bijzonder welsprekend in zijne moedertaal.
Hij had naam Pieter de Coninc. Bijna alleen, in den beginne, dorst hij de vreemde overmacht tegenkanten, de neerslachtige gemoederen opbeuren, en het volk met zijne graven verzoenen.
Later kwam er aan zijne zijde een koene gezel, een onvermoeibare medewerker - Jan Breidel - veel jonger dan hij, groot, sterk, onversaagd, in alles het gezag ondergaande en den raad volgend van zijnen grijzen vriend. Te zamen droomden zij de bevrijding van hunne geboortestad, van geheel het Vlaanderenland, en te zamen - dwars beproevingen en gevaren - brachten zij hunnen droom tot uitvoering.
In de lente van 1302 werden zij door de Fransche beheerders gedwongen, met het grootste gedeelte der Klauwaarts Brugge te verlaten; zij trokken naar Damme en Aardenburg, en daar vormden zij het heilig leger der verlossing, de gelegenheid afspiedende en het gunstig oogenblik afwachtende.
Op eens werd hun bericht dat Châtillon, in weerwil van zijn gegeven woord, nieuwe legerbenden in Brugge gebracht had; dat hij den volgenden dag de Vlaamschgezinde bevolking zou verpletteren, en de stad ter plundering overleveren.
| |
| |
Groot was het gevaar, maar groot was ook hun moed en spoedig hun besluit.
Het verraad zou niet gelukken, het schelmstuk zou niet geschieden.
Te midden van den donkeren nacht brengen zij het Klauwaartsleger vóór Brugge, en toen het zonnelicht verschijnt, staat Pieter de Coninc met zijne mannen vòòr de Kruispoort, Jan Breidel met de zijnen vòòr de Speiepoort.
Bij hun zicht vallen stads zware deuren open, de grachten worden gevuld, en onweerhoudelijk als de baren van de rijzende zee, rukken de vaderlanders binnen en, op het luiden van de morgenklok en onder “het machtig sein van een paar Vlaamsche woorden,” randen de overweldigers aan, verrassen de verraders, overwinnen de overwinnaars, en vernietigen ze tot den laatste, ter uitzondering van enkelen - waaronder Châtillon en Flotte - die in de vlucht hunne veiligheid zochten, om eenige weken later hunne welverdiende straf hij Kortrijk te vinden.
Na afgedanen arbeid ontmoeten de beide helden elkander op de Grootemarkt, en vòòr de reusachtige Halle - steenen getuige en heilige bewaarplaats der vrijheden van den lande - vereenigen zij zich in die geestdriftige en zegevierende houding welke de kunstenaar zoo zielroerend in het brons heeft weten te herscheppen, en welke binnen eenige stonden voor onze verrukte oogen zal verschijnen:
Hij - Jan Breidel - de machtige met den arm, hoog verheffende den standaard met den zwarten leeuw, den standaard die wappert in de lucht en schijnt leven aangevat te hebben om in de algemeene vreugde deel te nemen;
Hij - Pieter de Coninc - de krachtige met den geest, vertrappende het zinnebeeld der overwonnenen, den Franschen helm en de leliebanier. Beiden gebroederlijk steunende op het slagzwaard dat Brugge vrijgevochten heeft, en nu rusten mag tot dat nieuwe gevaren het vaderland bedreigen.
Het was de Vrijdag 18de Mei 1302, de onvergeetbare dag der Brugsche Metten.
Ja, het slagzwaard zou rusten tot dat nieuwe gevaren het vaderland bedreigen; maar niet lang zal die ruste duren, niet lang de reine vreugd der Vlaamsche moeders en vrouwen. De Munteschrooder zou den hoon zijner ridderen wreken; Johanna van Navarre had geboden, geboden dat men “de Vlaamsche evers zou verwurgen en de Vlaamsche zeugen ontweiden.”
Een ontzaggelijk Fransch leger verzamelde zich, het prachtigste, het keurigste dat men tot nog toe gezien had; het trok naar de Vlaamsche grenzen toe, en roemde zich op voorhand geheel de streek te zullen zuiveren en reinigen.
Maar onze helden waakten, en voor de tweede maal zou de vreemde overmacht voor hunne burgerdeugden moeten buigen.
Breidel hervatte zwaard en bijl, riep zijne macekliers bijeen en, na zijne macekliers, de mannen van al de ambachten en neringen.
De Coninc hernam zijn werk van opbeuring en van verzoening.
En toen de dageraad van 11 Juli verscheen, ze knielden op den Groeningerkouter, God biddende om de zegepraal en bereid voor het vaderland te sterven: de poorters van de steden benevens de lieden der dorpen, de burgers benevens de ridders, de prinsen van gravelijken bloede, te voet en den goedendag in de hand, benevens de mannen der ambachten; burgers, “die vroem waren, arm ende rike”, zooals het Lodewijk van Velthen verhaalt, waaronder Pieter de Coninc en vele anderen, gelijk de Gentsche Minderbroeder (Minorita Gendavensis) het te kennen geeft, eenige stonden vroeger zelve tot de ridderlijke waardigheid verheven.
Treffend voorbeeld van wederzijdsche achting en betrouwen.
Doorslaande bewijs der gelijkheid in rechten en plichten, welke reeds in die tijden op den Vlaamschen bodem heerschte, en noch dan noch later door zuiderlijke lessen aangeleerd of door Fransche grootsprekerijen ingevoerd moest worden.
De strijd begon, hardnekkig en bloedig, strijd van reuzen, gevecht van leeuwen.
Tijd en macht ontbreken ons om ervan al de wisselvalligheden, al de heldendaden te beschrijven.
Het zij genoeg te zeggen dat, na uren worstelens, geheel het schitterend Fransche leger vernield lag onder de slagen der Vlaamsche mannen;
dat vòòr 585 jaren, op gelijken dag en bijna op gelijke uur als heden, de blijde, de betooverende mare der overwinning zich als een zegen des Heeren over het ontroerde land verspreidde;
dat onze voorouders op die zalige stonden en onder de heldere Julizon in reine geestdrift en eindelooze dankbaarheid nopens die zege jubelden, gelijk wij nu jubelen rond het gedenkteeken der verlossers;
dat van dan af aan de gansche wereld bewezen was dat Vlaanderen niet gemaakt is voor inpalming, verdrukking en slavernij; dat, dweers wel en wee, strijden en lijden misschien, Vlaanderen altijd Vlaanderen zal blijven, steeds vroeg of laat de ketenen zal verbrijzelen en het juk afwerpen hetwelk de vreemden zouden pogen op te leggen;
dat, zonder de dappere en schrandere legeroversten te vergeten - Gwijde en Jan van Namen, en Willem van Gulik, Jan van Renesse en Jan Borluut - de roemrijke, nooit te volprijzen overwinning, zoowel in het geduldig voorbereiden, als in de prachtige uitvoering, grootendeels te danken is aan onze twee Brugsche helden, aan onzen Breidel en aan onzen de Coninc.
Er is dus wel reden om, zooals hun tijdgenoot, de Italianer Villani, het geschreven heeft, wel reden om hen gedachtenis te maken, wel reden om hun - laattijdig genoeg - te midden onzer oude stad dit uitmuntend kunstwerk en die zielroerende beelden op te richten; wel reden om hun gedenkteeken met opgetogenheid te begroeten, wel reden om alhier uit te roepen: Sursum corda, hart en geest omhoog!
Gij, die uwe moedertaal bemint en uwe Vlaamsche zeden, juicht en biedt eer aan dezen, die ze belet hebben in den Franschen kolk verloren te gaan.
Gij, die de vrijheid lief hebt, juicht en brengt dank aan hen, die ze in doodsgevaar hernomen hebben en voor het nageslacht bewaard.
Gij, die uw vaderland aanbidt, juicht en zwaait lof aan de eerste ware stichters van het vrije, het onafhankelijk België.
Hulde, hulde, driemaal hulde den redders van Brugge, de verlossers van Vlaanderen!
In naam der Breidel-commissie en in uitvoering van de zending welke zij te dien einde ontvangen heeft, verklaar ik plechtig ingehuldigd het gedenkteeken, opgericht aan Jan Breidel en Pieter de Coninc.’
Terwijl de toejuichingen om het gehoorde, nog donderend weerklonken, werd het gedenkteeken ontbloot en ving, onder Peter Benoits leiding, de uitvoering aan van het door Th. Van Ryswyck gedicht en door R. Hol op muziek gezet lied, Vlaanderen:
1
Voor Vlaandrens gouden kusten,
Daar waar ons vadren rusten
En 't nakroost wonen zal;
Waar moeder ons eens baarde
En opleidde aan heur hand;
O dierbaarst land der aarde,
2
Wel lijdzaam zijn 's lands kindren,
Mag hunne rechten hindren,
Wat m'eens zoo duur vergaarde
Blijft steeds het waardigst pand
Van 't vrijste volk der aarde,
De klanken van dit fraaie lied, niet minder dan het gezicht van het grootsch gedenkteeken, werkten bezielend op de menigte, die, na een telkens weer vernieuwd opstijgend gejuich, de herhaling van het zanggedicht eischte.
| |
| |
Achter het tweemaal voorgedragen Vlaanderen, kwam het volgende Lied der Vlamingen, woorden van Emanuel Hiel, muziek van Peter Benoit, aan de beurt:
1
Daar stijgen uit 't verleden
Zij hebben stout gestreden,
Verplet des vreemden kop,
Hun goed, hun bloed, hun leven,
Met mildheid steeds verpand,
2
Wij zweren het met blijheid,
Wij zullen, jonge scharen,
Steeds onzen plicht gestand,
De klemmende woorden en de mannelijke wijs dezes lieds voerden den geestdrift van de ontelbare schare nog hooger op. 't Was noodig, ook dit stuk tweemaal uit te voeren.
Hiermede was de plechtigheid der onthulling van het gedenkteeken der Vlaamsche helden afgeloopen.
Terwijl de beiaard klingelde en de groote klok luidde en de menschen zich verdrongen om het gedenkteeken van naderbij te beschouwen, werd de voorzitter der Breidel-commissie door krachtige armen opgetild, toen hij de treden van het verhoog afdaalde, en op zegevierende wijze op de schouders rondgedragen.
Het gedenkteeken zal der stad Brugge in alle opzichten een sieraad zijn. De bronzen beelden van Breidel en De Coninc zijn welgeslaagde kunstgewrochten, die den beeldhouwer Paul de Vigne tot eere verstrekken. Het arduinen voetstuk, uitgevoerd naar de teekening van den bouwmeester J. De la Censerie, verdient mede te worden geroemd als een zeer verdienstelijk en naar goeden stijl opgevat werk.
Ten 6 ure werd in de groote zaal der Halle eene muzikale en letterkundige zitting gehouden, welke aanving met de uitvoering (op voortreffelijke wijze), door de Muziekvereeniging van Brugge, van een puik muziekstuk, door Gevaert en Henderyckx gesteld. Vervolgens had de uitreiking der gedenkpenningen plaats. Daarna werd eene redevoering uitgesproken door den heer Julius Sabbe, den onvermoeibaren secretaris van de Breidel-commissie. De redenaar, die een diepen indruk op zijne hoorders teweegbracht, werd verscheidene malen in de rede gevallen, door het losbreken van toejuichingen. Er werd, naast Hendrik Conscience, den betreurden eerevoorzitter van de Breidel-commissie, eene warme hulde gebracht aan de nagedachtenis van den Vlaamschen werkman Frans Van Mullem, den deken van de Klauwaarts, wien de eer verblijft van de eerste het denkbeeld voor de oprichting van het nu gesticht gedenkteeken te hebben opgeworpen. Ook Julius Sabbe werd op zegevierende wijze op de schouders rondgedragen, nadat zijne toespraak geëindigd en geheel de zaal opgestaan was om hem juichend te begroeten.
Des avonds is een lichtstoet uitgegaan, die in eigenaardigheid en pracht den gedenkwaardigen gelijksoortigen optocht evenaarde, welke Brugge doorkruiste ter gelegenheid van het xixe Nederlandsch taal- en letterkundig congres en waarvan wij in onzen jaargang 1884, blz. 126, gewaagden.
De 11de Juli 1887 mag in Brugge's stedeboek als eene heuglijke dagteekening worden vermeld.
|
|