Maar ik zooveel te meer!’
‘Zwijg jongen, morde Piet,
De sneeuw is slecht; ik wou
Dat het maar dooide, ik wou
Dat er geen' sneeuw en waar'!
Voor schaatsen; 'k heb er nu.
Het ijs was sterk genoeg,
Ik meende een' fraaie sneê
En nu, nu sneeuwt het! 'k Wou
Dat er geen' sneeuw en waar'!’
Hij plaatste zich vol spijt
Naast hunne stoof, en zweeg.
Maar Jantje riep opnieuw:
Hoe alles glanst en blinkt;
Wij gaan eens buiten, Piet!’
In gang aan 't werken; Piet
Vergat zijn spijt: hij hielp
Ook rollen, wentlen, droeg
Ook bij; en kort daarna....
- Wat stond hij fiks, de man
Van sneeuw! Zijn lijf was dik
Hem op: dat is zijn hoed!
Door 't venster, vader kwam
Wel vast zag hij het, en het was ongetwijfeld toen, dat hij zijn tafereeltje schilderde, zoo gansch naar de natuur. En wij ook zien de ‘mannen’ - zoo toch heeten onze jongens elkander - aan het werk; wij zien ze, al zegt de dichter er niets van, met hunne wangen blozend van gezond bloed, hunnen neus rood van de koude, hunne oogen tintelend van levenslust, zooals zij daar juichen en dansen rondom hunnen sneeuwman, standbeeld wellicht van dezen of genen held, over wien ze in de les van geschiedenis hoorden, of spotbeeld veeleer - de sigaar laat het vermoeden - van een of anderen rookenden dikzak uit de buurt. Ja, wij zien ze, en al is het verhaal hier afgebroken, wij kunnen raden, dat zij straks, na genoeg bewonderen hunner meesterlijke schepping, den sneeuw een ander tijdverdrijf zullen afvergen, dat van hunnen held met ballen te bestormen.
Inbeelding, zegt men misschien? - Heel wel, doch inbeelding gansch natuurlijk opgewekt door de levendigheid zelve der schildering, al is zij nog zoo zuinig in hare lijnen en kleuren. En daaraan herkent men het werk van den meester.
Doch laat ik hier deze vluchtige studie van Ferguut's gewrochten staken.
Met tegenzin gun ik, bij het einde, toegang aan de vraag, die waarschijnlijk meer dan eenen lezer op de lippen ligt: Is de lof voor van Droogenbroeck's geschriften dan zoo volstrekt en onvoorwaardelijk, dat er niets aan af te dingen valt, dat er niets te gispen overblijft?... Met tegenzin, omdat die vraag bij ieder menschenwerk overbodig is; met tegenzin, daar het aandeel der afkeurende critiek zoo gering is, dat het vitterij zou heeten. De taalpurist zal - misschien niet zonder grond - met hier en daar een enkelen vorm min vrede hebben; de strenge prosodist zal wel soms eene stomme of stomme sylbe beklemtoond aantreffen, als, bijv., in 't laatst afgeschreven stuk:
Dat het maar dooide, ik wou
Dat er geen sneeuw en waar';
of - veel zeldzamer toch - eene lange kort gebezigd, als de pyrrichius onze in het ‘Wandellied’ uit de Zonnestralen:
Laat onze stemmen klinken, maar....
en, wat verder:
Alle onze rangen blijven recht. -
Het zij zoo: ik laat hun dien roem. Voor mij, ik houd het met Horatius:
Ubi plura nitent in carmine, non ego paucis
Offendar maculis, quas aut incuria fudit,
Aut humana parum cavit natura,
en sluit met den wensch, dat van Droogenbroeck op zijne reeds welverdiende lauweren niet ruste, maar ons nog lang en dikwijls vergaste op nieuwe vruchten van zijn steeds rijper talent, als taalkenner, als prosodist en als dichter.
Naschrift. - In het begin van ons artikel schreven we: ‘Van Droogenbroeck zag het eerste daglicht te St.-Amands, eene wijk der fraaie en volkrijke gemeente Puurs, waar zijn vader - bedrieg ik mij niet - het ambt waarnam van onderwijzer.’ We bedrogen ons inderdaad, zooals we later uit de beste bron, namelijk van den heer van Droogenbroeck zelf, vernamen: de onderwijzer in zake was zijn oom. Ten gevolge echter van welke omstandigheden, het dorp St.-Amands in dienzelfden volzin voorkomt als eene enkele wijk van Puurs, is eene te lange en te belanglooze geschiedenis om hier verteld te worden; genoeg zij het aan te merken, dat St.-Amands eene gemeente uitmaakt op zich zelven. De benaming van bureeloverste, een weinig verder aan den heer Delcroix gegeven, is niet nauwkeurig: deze toch is, eigenlijk, wat men noemt afdeelingsoverste, terwijl de heer van