De witte roos. (Vervolg van blz. 71.)
Wie weet niet, in welk eene verrukking het hart van een jong meisje gebracht wordt, door de eerste woorden der liefde? Daarbij kwam nog de opgewonden stemming waarin ik verkeerde, en die mij nog meer vatbaar maakte voor indrukken, zoodat ik mij geheel verloor in de zoo zalige bewustheid van onze wederkeerige liefde. Waarom was hij er niet, dan zou ik hem bekennen hoe innig ik hem liefhad, hoeveel leed ik gevoelde over mijn gedrag van den vorigen avond en ik zou hem beloven voortaan verstandig en bedaard te zijn, zooals eene verloofde betaamt. ‘Verstandig en bedaard,’ herhaalde ik bij mijzelve; maar waar bleef dan het genot, dat mij den vorigen avond had doortinteld? Nog eenmaal moest ik dit ondervinden; nog eenmaal wilde ik dien hartstochtelijken gloed in zijne oogen lezen, en dan zou ik al het kinderachtige afschudden, om slechts voor hem en ons geluk te leven.
Eene schoone toekomst lag voor mij, zonder schaduw, zonder zorg, zonder twijfel zelfs. En Leo zou deze toekomst met mij deelen: daarom mocht hij nog wel voor korten tijd in angst en vrees verkeeren.
Eene roos, niet ik zelf, zou hem zeggen dat ik hem bemin? Ik zou niet het schitteren zijner oogen zien, als hij mijn jawoord ontvangt? Hoe dikwijls had ik mij dit voorgesteld, en nu zou het zoo geheel anders zijn! Neen, dat mocht niet; hij moest tot mij komen; ik zelve wilde het hooren, hoe vurig hij mij beminde. Ik zou mijn geheele leven lang aan dat oogenblik kunnen terugdenken; ik wilde niet alleen gelukkig zijn, maar ook gelukkig maken!
Zulke gedachten bestormden mij, en ik deel ze u zoo uitvoerig mee, niet om mijzelve te verontschuldigen, maar om aan te duiden, hoevele uitvluchten en verontschuldigingen den mensch ten dienste staan, als hij zijne daden wil rechtvaardigen.
Ik plaatste de witte roos voor het venster.
Eerst kon ik geene rust vinden, maar eindelijk overwon mij de slaap, en ik sliep tot laat in den morgen. Bij mijn ontwaken herinnerde ik mij flauw een paard onder mijn venster gehoord te hebben, maar dat zich met buitengewone snelheid had verwijderd. Ik was er niet geheel door ontwaakt; en eerst later, toen mij het gebeurde van den vorigen dag voor den geest kwam, vermoedde ik, dat het Leo geweest was, die voorbij gereden was.
Ik was minder overmoedig dan den vorigen dag. Steeds drong de vraag zich aan mij op, of ik wel goed gehandeld had met de witte roos aan het venster te plaatsen. Terwijl ik alles vergat, wat mij gisteren tot zulk eene wreedheid had aangespoord, en ik slechts de inspraak van mijn hart opvolgde, nam ik, alvorens naar mijne ouders te gaan, de witte roos weg en stelde de roode in hare plaats. Toen keerde ik spoedig naar mijne kamer terug, en zette mij voor het venster achter het gordijn, terwijl ik met een angstig kloppend hart Leo afwachtte.
Het werd middag - hij kwam niet. De roode roos begon reeds te verwelken. Gaarne had ik mijne moeder alles verteld, maar ik vreesde hare afkeuring, en ik schaamde mij over mijzelve, want van minuut tot minuut begon ik meer mijne onvergeeflijke lichtzinnigheid in te zien. Hoe kon ik toch zóó handelen? Ik beloofde plechtig nooit meer met iemands gevoel te spelen.
Voortaan zouden vreugde en leed mijner medemenschen mij heilig zijn. Ja, in bange oogenblikken is het beklemde hart zoo gereed om geloften te doen; maar het was te laat; ik kon niet meer goed maken wat ik door mijne lichtzinnigheid had bedorven.
Tegen den avond bemerkte ik in de straat verschillende groepen van menschen; het was duidelijk dat er iets bijzonders was gebeurd. Uit de gebaren was het op te maken, dat het van treurigen aard was.
Ik zond een klein meisje, dat ik in het breien onderricht gaf, er heen, om berichten in te winnen.
Het kind kwam buiten adem terug geloopen. Reeds bij den ingang riep het met zekere ingenomenheid, zooals kinderen die iets gewichtigs, al is het bedroevend, hebben mede te deelen: ‘Luitenant Leo heeft zich hier vlak bij in het boschje dood geschoten, en het moet al vroeg in den morgen gebeurd zijn, want hij is reeds geheel verstijfd.’
Wat ik bij deze tijding gevoelde, kan ik niet beschrijven; smart kan ik het niet noemen, dat woord is te flauw. Het was als een slag, die mij geheel vernietigde, en bij dat alles riep eene inwendige stem mij toe: ‘dat hebt gij gedaan, dat is uwe misdaad!’
Na verloop van eenige uren was ik door eene hevige zenuwkoorts aangetast, die mij geheel van mijne zinnen beroofde. In dezen toestand bracht ik vele weken door. Eindelijk keerde mijne gezondheid terug, maar mijn zieleleed duurde voort; de wereld was woest en ledig voor mij. Liefde, vertrouwen, hoop, alles was voor mij verdwenen. Nu draag ik die schuld reeds vijftig jaren.
In den eersten tijd na deze vreeselijke gebeurtenis, had ik slechts bittere verwijten voor mijzelve, die niet verzacht werden door het beweren van anderen, dat Leo niet alleen door mijn gedrag tot zulk eene daad gebracht was, maar dat zijne zwaarmoedigheid en zijne sombere levensbeschouwing er veel toe hadden bijgedragen, om een einde te maken aan een leven, dat nog zoo hoopvol voor hem lag.
Door den tijd werd mijn lijden verzacht. Ik werd kalmer, en leerde geduldig en onderworpen zijn. De liefde voor mijne ouders gaf mij de meeste kracht, om die kalmte te verkrijgen, die nog vrede geeft, nadat men met het geluk des levens een wreed spel heeft gedreven.
Mijn eenige geluk bestond in anderen gelukkig te zien. Ik bezoek dikwijls het graf van Leo, en leg er altijd eene roode roos op.
Nu begrijpt gij wellicht, hoe smartelijk ik werd aangedaan, door het zien van die witte roos, op het oogenblik dat ik opnieuw de hartverscheurende gebeurtenis doorleefde. God geve mij spoedig rust van den langen strijd.
- Leef wel, lief kind! zoo besloot zij hare vertelling, terwijl zij het meisje de hand reikte, en vergeef mij mijne heftigheid. Wees en maak gelukkig.
Na nog een teederen blik op het graf geworpen te hebben, verliet zij het kerkhof.
N.A.C.
Waar de grijsheid niet geëerbiedigd wordt, is van de jeugd weinig goeds te verwachten.
Emm Rosseels.