't Geuzenvendel op den thuismarsch.
Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom
Met vliegend vaandel en slaande trom,
En zagen de zon bij het zinken
Op 't duin van hun vaderland blinken.
Zóó rukken zij voort - 't is de zee, die hen trekt -
Maar ginds, waar het gras hun gevallenen dekt,
Is 't, of hun een ‘halt!’ wordt geboden,
En houden zij rust bij de dooden.
‘Komt, sla hier de trommel en steek de trompet!
Maar langzaam en statig, als zij 't een gebed,
En treed met ons vaandel naar voren;
Zij zullen het Prinsenlied hooren!’
Zij zongen het, saam om den heuvel geschaard,
Met de hand aan den hoed, met de hand aan het zwaard,
En plechtig, ver in 't ronde
Klonk 't lied van Aldegonde.
Toen sprak nog de hopman een: ‘Broeders, Goenacht!’
En 't vendel trok voort. Aan de kim, als een wacht,
Verhieven Hollands duinen
In 't avondrood hun kruinen.
(Dit fraaie lied is een nagelaten dichtstuk van een jongen Nederlandschen onderwijzer, onlangs overleden te Paarlberg, in den Oranje-Vrijstaat, in 't Zuid-Oosten van Afrika. Het sterfbericht van den veelbelovenden jongen schrijver werd te zamen met het bovenstaande gedicht in Nederlandsche bladen opgenomen, omtrent half Mei)