De plaats is getrokken uit de vierde Makame: ‘Het Verzoekschrift.’ Hareth Ben Hemmam vertelt, hoe hij ter staatskanselarij in Meraghet eene vergadering bijwoonde, waarin de oude schrijvers opgehemeld werden, ten koste der latere dichters, tot eindelijk een grijze, die ‘zich onbelet - had nedergezet,’ het woord nam, en ter verdediging der jongeren tegen de ouderen aldus in het krijt sprong:
‘O gij wikkers en wegers echter gewichten! - O gij beschikkers en plegers gerechter gerichten! - Een handvol verdorde bladeren - blijft den versmaderen - frisscher, levensvoller, jonger aderen, - uit welke aan den dag werd gebracht, - wat voordezen begraven hield de nacht. - Hoe menig nieuw gedacht! - Welke woorden vol kracht, - macht - en pracht! - Welke schitterende geestesstraling, - welke vervenrijke beeldenmaling! - Rijmen als rozenknoppen - proza als honigdoppen! - Wat vindt gij bij de ouden, - zoo gij ze bij het licht wilt houden? - Afgeregende verven, - afgedorschte gerven, - ledige scherven! - Volgens de geschichte gaan zij voor, - niet om hunne gedichten staan zij voor. - Sta toch niet de ouden dom voor, - al gaan ze in ouderdom voor! - De lesten - zijn dikwijls de besten; - en er is een man, - die het bewijzen kan: - die, waar bij opdaagt, - behaagt; - waar men hem uitdaagt, - verslaagt, - die slaagt, - waar hij waagt; - die, waar hij speelt, - alle smarten heelt, - alle harten streelt, - en steelt; - die, waar hij zingt, - dwingt - en doordringt - al wat hem omringt! - Wat hij maakt, - vermaakt; - wat hij begint, - wint; - wat hij smukt, - gelukt; - wat hij dicht, - verlicht; - wat hij roemt, - bloemt; - wat hij blaamt, - is ontfaamd; - wat hij tegenspreekt, - breekt; - wat hij aanvalt, - valt; - wat hij het leven geeft, - leeft; - wie tegen hem geschreven heeft, - sneeft; - die, waar hij lang is, - gelijk eenes strooms gang is, - en, waar kort, - een waterval wordt!’ -
Is het noodig den lezer opmerkzaam te maken op al het kunstige en toch natuurlijke van den vorm, op de geleidelijkheid en vloeiendheid der beweging, op de keurigheid der tegenoverstellingen, in een woord op al dat kwistig spelen met een veelzijdig vernuft?
En zoo iets - meermaal nog veel beters - treft men haast op alle bladzijden aan.
Zangerig is Ferguut vooral in de gedichten, die met het proza afwisselen. Leverde hij - als eene welbestede afstraffing - eenmaal opzettelijk de rabrakende verzen, door ons hierboven aangehaald, zoo stelde hij daartegenover tal van gedichten, wier rhythmus telkens onberispelijk is, en die toonen welk een breed verschil er ligt, zelfs voor den stoffelijken vorm, tusschen echte poëzie en stroeve rijmkrabbelarij.
Overbekend zijn de echt metrische verzen, waarin Ferguut, in de oorspronkelijke Makamen-Voorrede, zijn Dietsch bezingt, en toch aarzel ik niet ze hier tusschen te lasschen, daar zij het veelzijdig talent des dichters zoo helder toelichten, en bewijzen hoe liefelijk hij nu eens, hoe grootsch weer dan, en hoe inkervend nog verder hij weet te zingen.
Dietsch! zoo klinkt het vooreerst,
‘Dietsch! - du schoone, du hemelsche taal, - ons Dietsch!
Bekoorlike, zonder vlek of faal, - ons Dietsch!
Dietsch, dat het oor verrukt door rijmengeklingel.
Zacht als de toon der zilveren schaal, - ons Dietsch!
Wen de maget lachelt, en lispelt van liefde, als peerlen
Rolt dan van der lippen koraal - ons Dietsch!
Zwijgt, harpengetril en klanken der vedel,
Waar orgelt der spraken nachtegaal: - ons Dietsch!’
Hoe zangerig, zacht, liefelijk niet waar? Wat al kunstig aangewende klankverscheidenheid! Wat al keurigheid in het uitkiezen der medeklinkers, om al wat eenigszins horten kan te vermijden! Wat al zoetvloeiendheid in die menigvuldig en met opzet gebezigde woorden, waar l en s in heerschen! Hoe zuiver zijn al die versvoeten; hoe gemakkelijk stroomen ze van de lippen, en hoe welluidend klingelen zij in de ooren. Doch luisteren wij verder; de toon verandert ten eenenmale:
‘Dietsch! du krachtige prachtige taal, - ons Dietsch!
Duizendtonig, als des Beiaarts metaal, - ons Dietsch!
De dichter zingt: - Wat brult als de opgeruide golven,
Wat doorsiddert de ziel als een bliksemstraal? ons Dietsch!
Zij hooren 't en grijnzen, ze hooren den nagalm nog
Des lieds op Kortrijks zegenpraal: - ons Dietsch!
Hoe klonk u Schild en vriend! in het oor? Hoe klonk u
Breydels staal en Breydels taal, - ons Dietsch?
Waar zijn ze? - Ze zijn verzwonden als sneeuw voor de zon,
En - hoort men in Belgiëns Statenzaal - ons Dietsch?
Waar zijn ze? - De grooten, bestuurders eens vrijen volks.
Bejegenen stout, met gesnoef en gesmaal, - ons Dietsch!
Hoe forsch ditmaal, en hoe beantwoorden die mannelijke taal, die gespierde woordgewrichten, die volle, metalen klanken aan de gedachten in deze kernachtige verzen uitgedrukt!
En nu ten slotte de snijdende uitdaging, de striemende geeselslag, het brandende schandmerk:
‘Dietsch! wie vergeet er, veur vreemde praal, - ons Dietsch?
Wie verwisselt veur vodden, vuil en vaal, - ons Dietsch?
Is de zot dan koning, de dwaze prins in den lande,
Dat men misacht des volkes taal - ons Dietsch?
Graaft eenen put, o graven, om 't Dietsch te smoren.
Versmoren zal u altemaal - ons Dietsch!
Lacht, spot, hoont, eens, ja, zal u
Verworgen aan der schande paal - ons Dietsch!’
Kan het wel kernachtiger en snerpender tevens? En is hij, die dat gedicht heeft, geen echte meester?...
Krachtig nog vooral van opvatting, en even kunstig, kleurig en toch keurig van vorm is - in die zelfde Makame, waarbij ik te liever verwijl, omdat zij oorspronkelijk is, - de beschrijving van Ferguut's reize door het land der Poëzie, ‘van waar’ - om er slechts hier en daar een brokje uit te kippen - ‘van waar Hafiz zijn blijd lied zong, - tot waar Ossians strijdlied klonk; - waar de vredevlag in pracht en prale pronkte, - waar het vuur der vede vunzig vonkte; - waar tranen vloeiden, hoofden zonken, - waar oogen gloeiden, lachjens blonken; - waar, in de armen des wijns verzonken, - werd geschonken, - geklonken, - gedronken; - waar liefde stoeide, - groeide, - boeide, - bloeide;..... waar de westewind suisde, - waar de ziedende zee brullend bruischte; - waar de treurende tortel met stiller stemme steende, - waaar de wasemende weide van weelde en wellust weende....’
Doch genoeg daarvan, wijl het toch niet doenlijk is al het schoone en verrassende aan te halen.
Eer we echter vaarwel zeggen aan dit boekdeel, laten we eene der kortere ghazelen aanhalen, om ook in dit vak een