De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Verschillige leden der abdij van Tongerloo.Niet alleen om manspersonen ter volmaaktheid op te leiden, maar ook om aan vrouwen een veilig toevluchtsoord tegen het verderf der wereld aan te bieden, had de heilige Norbertus zijne orde ingesteld. Te Premonstreit, den hoofdzetel der orde, stichtte hij, ten behoeve van het vrouwelijk geslacht, een klooster, waar de gelukzalige Ricwera, uit Vermandois, echtgenoote van Raimond de Clastres, - zij, de eerste harer kunne, het wit habijt ontving uit handen van den stichtvaderGa naar voetnoot(1). Dermate groeide de schaar dier godgewijde vrouwen, dat, volgens getuigenis eens tijdgenoots, pas dertig jaar na het eerste begin der orde, hun getal, verspreid over alle landen, tien duizend overtrofGa naar voetnoot(2). De eerste kloosters van Norbertinessen paalden meest aan mansabdijen, waarvan nochtans zij heel zorgvuldig waren afgezonderd. De zusters, aan een streng slot onderworpen, kwamen niet ter koor, maar zegden afzonderlijk de kerkelijke getijden; al de noodzakelijke onderhandelingen met de kloosterbroeders gebeurden door een klein raampje, en dan nog in tegenwoordigheid van verscheidene getuigenGa naar voetnoot(3). Ondanks die wijze voorschriften, werd het, om alle lasterende opspraak en booze vermoedens te voorkomen, geraadzamer geoordeeld de vrouwenkloosters geheel te verwijderen van die der mannen; in dien zin bracht het kapittel-generaal der orde eene verordening uit, in 1137Ga naar voetnoot(4). Ontwijfelbaar was in 't begin te Tongerloo, even als elders, een tweevoudig klooster. Dag op dag behelst het doodboek namen van vrouwen met de betiteling van ‘zusters van dit klooster, sorores hujus ecclesiae.’ Ten tijde van Wichmans was er, volgens dezes getuigenis, te Tongerloo nog eene plaats bekend onder den naam van begijnhof; denkelijk was vroeger daar de woonplaats der zusters. Dezelfde schrijver bevestigt in het necrologium van Postel eene priorin van Tongerloo, met name Aleïdis te hebben aangetroffenGa naar voetnoot(5). Naar het voorschrift van het kapittel-generaal, gehouden onder het bestuur van den abt-generaal Hugo, verhuisden de zusters, zoo niet terstond, dan toch zoohaast er eene geschikte plaats was ingericht, naar een ander oord. Verscheidene stukken vermelden eene plaats, Ewen, Aiwen, of Euven genaamd, waar zusters woonden, den abt van Tongerloo onderhoorig. Zoo leest men in eene oorkonde van Postel, dat eene Bertha, van Brecht, ‘kloosterzuster in Euven en den abt Huibrecht van Tongerloo onderhoorig,’ het haar toekomend aandeel van het vrijgoed van Bladel, aan dat klooster opdroegGa naar voetnoot(1); het diploma, waarbij Rogier, bisschop van Kamerijk, ten jare 1189, Tongerloo begiftigt met het altaar van Oevel, bevat de bepaling ‘dat de zusters van Tongerloo, bij Aiwen wonend’ driemaal in 't jaar, wanneer, naar de gewoonte van dien tijd, de aderlating gedaan is, zij uit de vruchten dier kerk een vleeschmaal zullen genietenGa naar voetnoot(2). - Waar lag dat Ewen of Aiwen? Sommigen, schrijft Wichmans, verstaan daardoor Ouwen, tusschen Herentals en Antwerpen, niet verre van het kasteel van GrobbendonkGa naar voetnoot(3). De gelijkenis der namen pleit, wel is waar, ten voordeele dezer meening, doch het minste spoor, noch het kleinste teeken eens kloosters is daar te ontdekken; anderen plaatsen het elders, maar zonder schijn van bewijs. Wat mij betreft, zoo gaat de gevierde schrijver voort, mij scheen immer het waarschijnlijkst, dat dit maagdenklooster van Ewen, te Broechem gestaan heeft. Daar vindt men eene plaats, alzoo geheeten, en thans bezitten wij daar nog twee hoeven ter Eeuwen, gemeenlijk ‘op het bergsken’ genaamd; te dezer plaatse verhief zich voorheen tot in het jaar 1328 eene houten kapel; daar was ook een kerkhof ter begraving der kanunniken en leekebroeders, welke te dien tijde in groot getal de hofsteden bewoonden om de veldwerken te bezorgen. Alhoewel naderhand aldaar eene gemeente van broeders was, niets verzet zich tegen de onderstelling dat broeders mettertijd de zusters vervingen, nadat deze waren uitgestorven of naar elders verplaatst, ofwel dat broeders en zusters hier te gelijk huisdenGa naar voetnoot(4). - Wij houden het met Wichmans als hij het bewuste Ewen te Broechem plaatst, maar denken dat broeders en zusters daar gevestigd waren, niet alleen ter verzorging van veldarbeid, maar ook ten dienste van een gasthuis voor armen en reizenden geopendGa naar voetnoot(5). De hooger vermelde Bertha van Brecht was kloosterzuster te Ewen tijdens het bestuur van abt Huibrecht; men kan daaruit besluiten, dat de verplaatsing der zusters toen reeds gebeurd was. Enkele charters van later schijnen bij den eersten aanblik dit gevoelen tegen te spreken, vermits zij nog gewagen van zusters, welke zich opdragen aan de kerk van O.-L.-V. van Tongerloo. Franco van Lovenjoel, bij voorbeeld, hoveling (familiaris) van hertog Hendrik, in een charter van 1183, schenkt het vrijgoed dat hij met zijne | |
[pagina 89]
| |
zuster te Broechem en te Oelegem bezit, aan de kerk van O.-L.-V. van Tongerloo, en zegt dat zijne zuster aldaar - te Tongerloo namelijk - het kloosterhabijt aanvaarddeGa naar voetnoot(1). Doch zonder moeite zijn dit en dergelijke charters in overeenstemming te brengen met het geuite gevoelen. Was het nonnenklooster nu niet meer te Tongerloo, maar te Ewen, het stond niettemin onder het onmiddellijk gezag van den abt van Tongerloo, in wiens handen de zusters hunne toewijding deden, en met waarheid zegde men nog, dat de opdracht ten dienste des Heeren als het ware te Tongerloo gebeurde. Het bijklooster van Ewen bestond ten laatste tot rond 1280; volgens een schrijven van 1324, was het toen reeds sinds ongeveer 40 jaren verlaten. Onder de mannelijke bevolking der abdij hebben wij vooreerst de kanunniken en de leekebroeders. Het onderscheid tusschen beide klassen van kloosterlingen is algemeen gekend: zijn de eerste niet ontslagen van allen handenarbeid, de koordienst toch, de geestelijke bedieningen en de daartoe voorbereidende studiën maken hoofdzakelijk hunne taak uit; de leekebroeders daarentegen zijn meer bestemd tot de stoffelijke werken; doch deze zoowel als gene zijn kloosterlingen in den vollen zin des woords, door dezelfde plechtige beloften van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid verbonden. In plaats van de kerkelijke getijden, moeten de broeders dagelijks een bepaald getal Vader-onzen en andere gewone gebeden zeggenGa naar voetnoot(2); hunne kleedij, althans sedert het begin der veertiende eeuw, verschilt eenigerwijze van die der kanunniken: zij dragen eene grijze kap, en volgens een kapittel van 1306 wordt bevolen hunnen schapulier achter en voor hoekig en schildvormig te snijden, baard en hoofdkruin ongeschoren te latenGa naar voetnoot(3). Onbewezen is de onderstelling door den geleerden Bollandist V. de Buck vooruitgezet, als zou het formulier der kloosterbeloften van de leekebroeders oudtijds verschillig zijn geweest van dat door de kanunniken gebruiktGa naar voetnoot(4). De tekst der standregelen, ten bewijze door hem aangevoerd, slaat niet op de eigenlijke broeders, maar op eene andere klasse van personen, welke wij in de abdijen aantreffen, de donaten. De donaten of opgedragene lieden zijn niet door onverbreekbare beloften verbonden, noch dragen het kloosterhabijt. Hunne kleeding, eenvoudig en zedig, grijsachtig van kleur, is gelijk aan die der leeken; tot gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid verplichten zij zich slechts voor zoolang zij in het klooster verblijven; alhoewel zij hetzelve niet zullen verlaten uit eigen wil, indien toch hun wangedrag er voldoende reden toe geeft, zoo kunnen zij weggezonden worden: onder deze voorwaarden dragen zij henzelven en de tijdelijke goederen in hun bezit, tot den dienst des kloosters op, dat wederkeerig hun kost en onderhoud toezegt. In dien zin was het, dat de donaat beloften aflegde in het kapittel, in bijzijn der kloostergemeente; voor eenen notaris en getuigen, en in tegenwoordigheid van den prior en den supprior, of van anderen door den abt afgevaardigd, werd daarenboven eene akte opgemaakt, die desnoods tot bewijs der aangenomene verplichtingen kon ingeroepen wordenGa naar voetnoot(1). Buiten de reeds gekende zusters, kanunniken, leekebroeders en donaten, vermeldt het doodboek ook wel eens familiares (huisgenooten), fratres ad succurrendum (broeders ter hulp), inclusos (kluizenaars), en ja, ook sorores ad succurrendum (zusters ter hulp), en inclusas (kluizenaressen). Wat oudtijds een familiaris was, kan men afleiden uit eene akte der xive eeuw, waarbij zulk een te Tongerloo wordt aanvaard: Jan, dien men noemt Brabant, Beatrijs, zijne echtgenoote, en Gielis, hun eenige zoon, hebben op Sint-Lucasdag, 1315, voor het hoogaltaar der kerk, in tegenwoordigheid van den abt en van vele goede lieden, zich aangeboden, en tot lafenis hunner zielen opgedragen ‘al haer goet beide erve ende have, soe waer dat si gelegen syn, in harden ofte in weken, in naten ofte in droghen, dat si op dien dach hadden ligghende ende rurende, ende dat namals souden ofte mochten vercrighen......’ Onder geen voorwendsel, wat er ook voorkome, - zoo zweren zij op het hoogwaardig Sacrament des altaars, - zullen zij die gift ongeldig maken, noch iets er tegen inbrengen. Nochtans behielden de ouders, Jan en Beatrijs, den lijftocht van het opgedragen goed dat, na bewezene noodzakelijkheid, zij, voor zooveel 't noodig was, zelfs mochten vervreemden, en dat na hunnen dood ten deele zou besteed worden in aalmoezen en zielediensten. Na die bepalingen en eenige dergelijke jegens de ouders, volgen de wederzijdsche verbintenissen met den zoon: ....Voert ane es te wetene dat dese Gielys voorscreven, die opghedraghen heeft lief (lijf) ende ziele ende al syn goet onser Vrouwen van Tongerlo, sal houden tscoehuus van Tongerlo, ende dat toe behoert, in al dien rechten, ende dien pointen datment tot noch toe hevet ghehouden, en datment sculdech es te houdene ghelyc dat een onse broeder conviers soude houden van alrehande stoffen ende voorwerpe. Ende hier bi soe hebben wine ontfaen in onsen broeder familier. Ende hebben hem ghegeven de provene van Tongerlo tsinen live, ghelyc dat se een broeder conviers pleghet te hebbene, uteghenomen die provene van wine. Ende willen dat al dat goet dat dese Gielys syn vader en sine moeder ons hebben ghegeven in simpelre ghiften ghelyc dat voorseit es, blive desen Gielise nae syns vaders doet ende sinre moeder, dit scoehuys mede te houdene; dats te verstane dat hi hem selven ende al dit goet voorseit ende dat goet datten scoehuse behoert, sal bekeren met onsen rade ende met onsen ordinancien, ofte der gherre die na ons selen comen, ghelyc ofte hi ware broeder conviers profes van onsen cloestre; mar dat es te wetene, ware dat zake dat dese Gielys trocke ofte woude trecken te huwelicke, soe ware hi altemale quite, syns ambachts, sinre provenden, ende des goets, ende der ordinancien voerseit, soe dat hi nemmeermier tien goede noch tonswart van en ghenen dinghen met en ghenen rechte | |
[pagina 90]
| |
en mochte hebben tsegghen, mar dat goet soude ons dan bliven quite ende vri erfeleke ende altemale...Ga naar voetnoot(1) Op dezelfde wijze droegen ook, den 14en Mei 1316, Hendrik van Plassendonk en diens echtgenoote, Margaretha, tot familiares aanvaard, al hunne goederen, roerende en onroerende, aan de abdij opGa naar voetnoot(2), niets behoudend dan het vruchtgebruik derzelve. Gaat men de voorwaarden na, op welke Gielis als ‘broeder familier’ werd ontvangen, dan bevindt men geen wezenlijk verschil tusschen de familiares van dien tijd en de donaten. Gene toch, juist als deze, doen afstand van hunne bezittingen, verbinden zich met lijf en ziel aan het klooster, tot welks nut zij hunnen arbeid zullen besteden, staan onder de gehoorzaamheid van den overste, en verplichten zich tot zuiverheid voor zoolang zij dien staat beleven. In latere eeuwen krijgt echter de benaming van familiaris eene uitgebreidere beteekenis. Zij wordt dan ook toegepast aan allerlei huisbedienden, knechten en stielbeoefenaars, schrijnwerkers, smeden, kleermakers, schoenmakers, enz., welke - naarmate dat de aanvaarding van leekebroeders verminderde, en eindelijk uitstierf - onder bepaalde voorwaarden in den dienst der abdij traden en daar hunnen intrek namen, zonder geestelijke verplichtingen en zonder andere verbintenissen dan die van stoffelijken aard in de wederzijdsche overeenkomst waren vastgesteld. Zoo wordt bij voorbeeld Jan de Leest, bouwmeester der abdij in het eerste kwartaal der vijftiende eeuw, nog familiaris genaamd in het doodboekGa naar voetnoot(3), alhoewel hij niet onvoorwaardelijk en zonder vergelding zijne kunst uitoefent, maar, gelijk de rekeningboeken van dien tijd betoonen, evenals andere meesters daarvoor betaald wordtGa naar voetnoot(4). Wat de fratres ad succurrendum betreft, Mabillon, over de Benedictijnerorde handelend, maakt een onderscheid tusschen de monniken ad succurrendum en de fratres ad succurrendum. Volgens hem, komen onder de eerste benaming diegenen, welke in stervensgevaar het kloosterhabijt ten blijke van openbare boetvaardigheid aanvaardden. Deze werden voor oprechte kloosterlingen gehouden, zoodanig dat, herkregen zij de gezondheid, het hun ongeoorloofd was tot de wereld terug te keeren, en zij voor afvalligen werden aanzien, indien zij het klooster verlieten. Heel wat anders - zoo gaat de genoemde schrijver voort - schijnen mij de fratres ad succurrendum te zijn. Deze waren enkel deelachtig in de gebeden der kloostergemeente, en omdat hun naam was opgeschreven op de tafels des kloosters werden zij ook fratres conscripti, beschrevene broeders, genaamdGa naar voetnoot(5). Tongerloo heeft ook zijne broeders, en ja, zijne zusters ad succurrendum; van kanunniken ad succurrendum vinden wij er geen spoor, maar wel van leekebroeders (conversi) ad succurrendum. Het onderscheid door Mabillon daargesteld zou dus hier ook toepasselijk zijn; laatstgenoemde zouden onder de ware kloosterlingen, de andere onder de beschrevene broeders, deelgenooten van de gebeden en goede werken der gemeente, moeten gerekend worden. De standregelen der orde van Premonstreit maken gewag van eenen bond van broederlijkheid met wereldlijken, leeken en geestelijken gesloten, waardoor deze deelachtig werden aan de geestelijke verdiensten van een klooster, of van eene geheele provincie of circarie, of van geheel de orde, volgens dat een bijzonder klooster, of het provinciaal kapittel, of het kapittel-generaal de gunst verleendeGa naar voetnoot(1). Eene andere zienswijze, niet minder waarschijnlijk, aanschouwt die broeders en zusters ad succurrendum als derde-ordelingen, leden van den derden tak door den H. Norbertus op den boom zijner orde gegrift, toen hij voor menschen in de wereld verblijvend, eenen bijzonderen levensregel voorschreef, en dezelve door oplegging van den witten scapulier bij de orde inlijfdeGa naar voetnoot(2). Theobald, graaf van Champagne en van Blois, werd - naar men zegt - de eerste als derde-ordeling aanvaard door den H. Norbertus. Opmerkelijk is het, dat de nieuwere regels der derde-orde, bij pauselijke breve van Benedictus XIV, den 22en Mei 1751, goedgekeurd, de benaming van fratres ad succurrendum nog gebruiken. Wij spraken ook van kluizenaars. In het begin dezer eeuw, toen de abdij nog in vreemde handen was, zag men in hare beheining nog een overoud klein gebouw van twee vertrekken, dat, in den mond des volks, ‘de kluis’ heette. Daarin - zoo verhaalde men - had de abdij haren oorsprong genomen: Twee kluizenaars woonden er, die, beroofd van het H. misoffer en andere goddelijke diensten, eenen kloosterling van Sint-Michiels van Antwerpen herwaarts ontboden, onder voorwaarde, dat, na hun overlijden, de kluis tot bakermat eens kloosters zou dienen. - Gelijk in alle volksoverleveringen, hoezeer dan ook met verdichtsels omsluierd, zoo ligt in dat verhaal een grond van waarheid. De stichter Giselbertus en Engelbert, zijn eerste medehelper in de stichting, behooren tot de geschiedenis; van hen maakte wellicht de legende twee kluizenaars. De aanvraag van niet eenen, maar van verscheidene kloosterlingen uit Sint-Michiels is eveneens geschiedkundig waar; heel waarschijnlijk had de benaming van ‘kluis,’ aan het gebouw gegeven, ook eenen historischen oorsprong. Daar wellicht woonden op zekere tijdstippen de kluizenaars of de kluizenaressen, waar het doodboek van spreekt, alhoewel er ook eene kluis moet gestaan hebben meer in de nabijheid der kerk, vermits | |
[pagina 91]
| |
hetzelfde boek wel eens uitdrukkelijker gewag maakt van eenen kluisbewoner ‘nabij de kerk des kloostersGa naar voetnoot(1).’ In vele kloosters der middeleeuwen, zoo van de Benedictijnerorde, als van die van Premonstreit, treft men dergelijke kluizenaars aan; eene volkomene afzondering betrachtend, betrokken zij, met toelating der oversten, eene eenzame woning, gewoonlijk aan de kerk palend, om daar het leven der oude eremijten na te volgenGa naar voetnoot(2). Ook bij andere kerken zag men zulke kluizen, zooals ten voorbeelde bij O.-L.-V.-kerk van Diest, waar tal van godvreezende vrouwen achtereenvolgens hun leven sleten in de volmaaktste eenzaamheid en in de oefening van boetvaardigheid en godvruchtigheid. De begeving dezer kluis behoorde den abt van Tongerloo; de bewoonsters, derde-ordelingen van den H. Franciscus, van den H. Dominicus, of van den H. Norbertus, legden hunne beloften af in handen van den pastoor, later den proost, van Sint-Sulpitius, die met de inleiding en de insluiting der vrome vrouwen belast was. De Diestersche kluis, in vollen bloei in de vijftiende eeuw en nog bewoond in 1558Ga naar voetnoot(3), verdween tijdens de burgeroorlogen der zestiende eeuw, en vermoedelijk in 1580, toen de kerk van O.-L.-V. geheel verwoest werd. De laatste overblijfsels der kluis verdwenen in 1641Ga naar voetnoot(4). Er rest ons een woord te zeggen van de lijfeigenen. Schoon in onze streken de slavernij, in de xiie eeuw, al aanzienlijk verminderd was en verzacht, te diepe wortelen toch had zij geschoten om in eens uitgeroeid te worden. De kloosters, die allerwegen oprezen, droegen tot de eindelijke afschaffing niet weinig bij. Te gelijk met de gronden en hoeven door gifte, aankoop, of verwisseling aangewonnen, kregen zij het bezit van de daaraan verbondene lijfeigenen, die als het ware aan den grond toebehoorend, met dezen van meester tot meester overgingen. Onder het beheer der kloosterlingen ondervonden die slaafsche lieden weldra eene groote verandering in hun lot. ‘Een onschatbaar voordeel, - schreef professor David, - dat de kloosters meebrachten, was de verzachting der dienstbaarheid. In de twaalfde eeuw behoorde het meerendeel der landlieden nog voortdurend tot de klas der lijfeigenen, en werden veelal met den grond, dien zij bewoonden, weggeschonken. Van dat oogenblik mag men zeggen dat hun lot verbeterde: zij kregen wel niet op eens de volle vrijheid, gelijk wij die heden verstaan, maar werden allengskens ontslagen van vele dwangwerken, van oude gerechtigheden aan den heer verschuldigd, van hatelijke lasten en vernederende diensten, welk alles doorgaans afgekocht of eerder vervangen werd door eenen cijns jaarlijks aan de abdij te betalen. Dit voorbeeld van christelijke menschlievendheid, door de kloosters gegeven, maakte natuurlijkerwijze indruk op de gemoederen der aardsche vorsten en grooten, en bracht veel bij tot de eindelijke afschaffing der slavernij in de volgende tijdenGa naar voetnoot(1).’ Benevens die lijfeigenen uit dwang, bevindt men in vele kerken, en zoo ook te Tongerloo, personen, zelfs van edelen bloede, die, aangedreven door een godsdienstig gevoelen, henzelven en hunne nakomelingen, vrijwillig en uit ootmoedigheid daaraan opdroegen, en zich tegenover dezelve verbonden tot bepaalde dienstplichtigheden. Zij voerden dan ook dikwijls den naam van den heilige, tot wiens eer zij die dienstbaarheid hadden aanvaard: zoo heeft men Sint-Peeters-, Sint-Aalbrechts-, Sint-Gommarus-, Sint-Martens-, Sint-Denijsmannen, opgedragene lieden namelijk der kerk van Leuven, van Lier, enz., onderhoorig. Van dit soort van lijfeigenen treffen wij te Tongerloo voorbeelden aan in de edele vrouw Alpeda, welke, volgens een diploma van den eersten abt, haarzelve aan het klooster verbindt en opdraagt, al hare nakomelingen verplichtend tot het betalen van eenen hoofdcijns, te weten eenen denier Antwerpsche munt jaarlijks, zes bij het huwelijk, zes bij het afstervenGa naar voetnoot(2); in vrouw Oda en hare nakomelingen, rond denzelfden tijd door de gebroeders Baldewijn, Sieger en Willem van Liphterde (Lichtaart) opgedragen, onder verplichting van eenen cijns van twee deniers jaarlijks, en van twaalf bij het huwelijk en bij het overlijden; wilden die lijfeigenen een huwelijk aangaan met personen aan dezelfde kerk niet verbonden, dan moest eerst des prelaats oorlof afgevraagd en, naar gewoonte des tijds, een bepaald recht betaald wordenGa naar voetnoot(3). Die ondergeschiktheid vond eene vergoeding in de bescherming aan zulke personen door de betrekkelijke kerken verschaft. Een voorbeeld van de zorg waarmede over hen werd gewaakt, geeft ons een diploma waarbij Everdus, abt van Sint-Baafs, eene vrouw, met name Ava, en hare bloedverwanten, tot dusverre aan het klooster van Gent onderhoorig, aan de abdij van Tongerloo opdraagt. Al te verre was die vrouw van zijn klooster verwijderd en de afstand maakte het hem te moeilijk haar bij te staan in de voorkomende noodwendigheden en haar te verdedigen tegen de aantijging van slaafschheid; juist daarom, zoo zegt hij, heeft hij haar en den cijns door haar verschuldigd, overgemaakt aan TongerlooGa naar voetnoot(4). Doch al de persoonlijke verplichtingen van slaafschen aard verdwenen langzamerhand zoo voor die vrijwillige als voor de gedwongene lijfeigenen, een laatste spoor nalatend in den cijns aan het klooster verschuldigd en in de verschillige laathoven waar de cijnsschuldige goederen onderhoorig aan waren. Tongerloo. Fr. Waltman Van Spilbeeck. |
|