gebracht en, voor zijne dorpsverhalen, portretten gezocht en gevonden had. Antwerpen was en bleef zijne meest geliefkoosde stad; daar, aan de Scheldeboorden, had hij dikwijls uren aan uren, tusschen al de bedrijvigheid, rondgekuierd, en niet zelden, wanneer zijne ambtsplichten het hem veroorloofden, kwam hij, ook nu nog, er per stoom heengesneld, om, zooals hij zeide, ‘de schepen nog eens te zien vertrekken.’
Bij zijne verplaatsing van Kortrijk naar Brussel, was de gewoonte van veelschrijven hem bijgebleven. Korten tijd na de verschijning van zijn boekje, Eene O te veel, lezen wij, in eenen brief van 5 Januari 1872: ‘Ik heb nog zeven zulke korte verhalen ongedrukt gereed liggen.... Vijf dezer liggen reeds sedert een half jaar bij Van Dieren of bij Sythoff. Waarom men de uitgaaf ervan zoolang uitstelt, kan ik niet begrijpen.’
Ziehier nog eene dergelijke klacht, welke wij uit eenen brief van 2 November 1876, overschrijven: ‘Sedert het begin van dit jaar heb ik den heer Van Dieren het manuscript ter hand gesteld van een nieuw werk, getiteld: De Oom van Felix Roobeek.... Voor eenen schrijver, die, als ik, jaarlijks twee of drie boekdeelen voortbrengt, is het verlies van tijd voor de uitgave zijner werken een groote hinderpaal. Ik heb nu weder een nieuw verhaal op touw, en dit zal moeten wachten, om gedrukt te worden, tot dat er een voldoende tijd na de uitgave van Felix' oom verloopen zij.’
Op 18 Februari 1877 klaagt hij, nog geen enkel proefblad van dit werk ontvangen te hebben, en het vervolg ervan, de Schat van Felix Roobeek, nogmaals twee deelen, was reeds afgeschreven en voor den druk gereed. ‘Deze vertraging,’ schrijft hij, ‘is mij verdrietig en schadelijk. - Ik ben voortdurend onpasselijk, zonder eigenlijk ziek te zijn, en blijf soms 15 dagen lang in huis. Het hoofd is, voor mijnen ouderdom, uiterst klaar en goed; maar het ingewand gevoelt zeer het gevolg der jaren, of liever van het zittend leven.’
Hij zond het handschrift van dit laatste werk, op 16 Maart 1877, aan den heer Van Dieren, en den 11n Februari van het daaropvolgende jaar had hij nog niet vernomen dat het ter perse zou worden gelegd. ‘Ik ben nog altijd ziekelijk,’ klaagt hij, ‘en gevoel zeer het gewicht van den ouden dag.’
In eenen brief van 30 October 1878 schrijft hij, nopens zijn verhaal het Wassen Beeld, het volgende: ‘Na zoovele onderwerpen te hebben behandeld, en schier niemand van mijne lezers meer ziende, weet ik zeer moeilijk, wat men van mij verlangt of verwacht, en daarom is het, dat ik velerlei vormen en genres beproef, met het doel daardoor de eentoonigheid te vermijden. - Ik ben u.... oprecht dankbaar voor uwe aanmoedigende woorden. Ik hoor er sedert lang zoo weinig! M. Van Dieren zelf acht het niet noodig, mijne werken door openbare aankondigingen te doen trekken. Sedert dat hij deze met M. Sythoff van Leiden uitgeeft, weet ik nooit iets meer over hunne inzichten; zij stellen het drukken mijner werken maanden en soms jaren uit, en doen mij op deze wijze niet alleen veel tijd verliezen, maar ontmoedigen mij. Misschien is de verkoop niet gunstig. Het zou mij niet verwonderen: vele dingen gaan slecht sedert de laatste crisis.’
Tot zooverre Conscience's eigenhandige brieven. Wat de door hem nagelatene schriften betreft, waarvan de uitgave in het prospectus der laatste volledige werken, zoo half en half, werd beloofd, van deze heeft men nog niets te zien gekregen. Zij bestaan in zijne gedenkschriften en een roman, De Duivel getiteld, welke bij zijn afsterven, niet gansch was afgewerkt, maar die door zijne dochter zou worden voltooid. Van de gedenkschriften is het belangrijkste gedeelte, gaande van 1842 tot 1881, ofwel verloren geraakt, ofwel door Conscience zelve vernield; althans, men heeft, in zijne nalatenschap, alleen de eerste helft, van 1812 tot 1841, weergevonden. Zooals men weet, is De omwenteling van 1830, welk boek reeds in 1858 verscheen, daaraan ontleend.
Wat was de oorzaak van het achterwege blijven dezer handschriften? - Onmin tusschen den uitgever en de nabestaanden van den betreurden schrijver, zegt men ons. Volgens juiste inlichtingen, loopt het laatste contract, tusschen uitgever en schrijver voor tien jaren gesloten, eerst in 1890 ten einde. De heer Van Dieren bezit, of bezat - want de man is niet meer - alleen het recht, al de werken van Conscience in het licht te geven; doch niet lang voor zijnen dood heeft hij ervan afgezien, ten gunste van den heer Lebègue, die, wat er nog van Conscience's gedenkschriften bestaat, eerlang, onder den titel De geschiedenis mijner jeugd, in het licht geven zal.
Het verlies van het bijzonderste gedeelte dier gedenkschriften zou, door aanwending van het volgende middel, eenigermate kunnen worden vergoed. Er bestaan tallooze brieven van Conscience, waaronder zeer belangrijke. Wanneer een invloedrijk letterkundige de taak op zich wilde nemen, zich met de verzameling daarvan te gelasten, er eene degelijke keuze in te doen en de voornaamste in boekdeel uit te geven, zou hij ontegensprekelijk een prijzenswaardig werk verrichten, want alsdan zouden er stellig nog vele meldenswaardige feiten uit het leven des schrijvers aan het licht worden gebracht, of nader opgehelderd. Ziedaar een ontwerp, waarop wij de aandacht inroepen.
Dat Conscience met zijne honderd boekdeelen, veel geld zou hebben gewonnen, moeten wij, tot ons leedwezen, ontkennend beantwoorden. Hadde hij van zijne pen moeten leven, met al zijn talent zou hij van honger bezweken zijn, en hij mocht het staatsbestuur dankbaar wezen, dat hem bedektelijk ter hulp kwam, met hem tot bewaarder van het Wiertz-museum te Brussel aan te stellen. Wel vielen hem roem en eerbewijzingen in overvloed ten deele en werden zijne werken in verscheidene talen overgezet; maar zijn schrijversloon was en bleef altijd even sober, terwijl zijn uitgever, met zijne herhaaldelijk herdrukte werken, uitmuntende zaken heeft gedaan.
Wat er ook van zij, het is eene klinkende waarheid, dat de heer Van Dieren oneindig veel tot Conscience's bijval heeft meegeholpen. Hij toch kende, zooals men dit noemt, de exploitatie van een werk en wist die boekjes overal, tot in het minste dorp, te doen doordringen, en, zelfs in Holland, te verspreiden. Wij aarzelen niet het te verklaren, zonder hem zou de gevierde romanschrijver de faam niet hebben verworven, welke hij in zoo hooge mate genoten heeft. Zijn uitgever heeft dus wel degelijk den dank van het Vlaamsche vaderland verdiend.
J. Staes.