De Vlaamsche School. Jaargang 33(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] Het viooltje. Met geestdrift beschouwt men, Natuur, uwe kleuren, En looft men uw schoonheid en schittrende pracht; Maar wat wij rondom ons aan u zien gebeuren, Heeft God als gevoel in ons binnenst gebracht. Der bladeren groen, dat de lente doet glanzen, Die nieuwe genoegens en levenslust biedt, Wordt door onze harten tot eeuwige kransen Van hope gevlochten voor 't duister verschiet. Het nachtlijke blauwe der hemelgewelven, Onmeetbaar, onpeilbaar, zoo grensloos, zoo diep, Dit vinden we als heilige trouw in ons zelven, Wier harte de Schepper tot zetel zich schiep. Het vlammende rood, dat het oosten doet gloeien, Die bode des dags, die zoo vriendlijk ons groet, Herkent ge in de liefde, als ze 't harte komt boeien, De wangen doet blozen van tintlenden gloed. Doch 't rood en het blauw zien we elkander verdringen; Dit wierde ook der liefde en der trouwe het lot; O! laat ons den Schepper een dankgezang zingen, Want beide deez' kleuren vereenigde God. Het rood met het blauw zien we als één zich ontvouwen In d' eerstling der lente, 't viooltje ons zoo waard; Zoo vormt zich de liefde en de heilige trouwe In 't harte tot vriendschap, onz' troost op deze aard'. Pieter Vierhout. Naar Körner. Vorige Volgende