De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEmiel Geelhand-Moretus.In weinige woorden schetsten wij verleden jaar, ter gelegenheid van 's mans overlijden, het verdienstvolle leven van den heer Emiel Geelhand-Moretus. Dat echte toonbeeld van den waren, edelmoedigen burger is de breedvoerigere levensbeschrijving, hem door een der achtbaarste mannen van Antwerpen toegewijd, overwaardigGa naar voetnoot(1). De wezenstrekken van den betreurden aflijvige vereeuwigde de zoo gunstig gekende plaatsnijder J.B. Michiels, hoogleeraar aan de koninklijke academie van Antwerpen, door de kopersnede, welke wij, dank zijne welwillendheid, hier verkleind mededeelen. Emiel Geelhand, den 20n December 1812 te Antwerpen geboren, was de oudste van acht kinderen, die al spoedig de teedere zorgen hunner moeder, mejuffrouw de Labistrate, door eenen vroegtijdigen dood hun ontrukt, moesten missen. Hij, de oudste, had alzoo, van zijne kinderjaren af, een liefderijk gezag over zijne jongere broeders en zusters uit te oefenen. De liefde voor het werk, waar de jonge knaap toen reeds blijken van gaf, werd menigwerf bekroond met schoollauweren, die hem niet tot ijdele zelfvoldoening verstrekten, maar hem aanspoorden om vlijtiger nog op studie zich toe te leggen en nauwgezetter zijnen plicht te vervullen. Met die gevoelens toegerust, bezocht hij het Sint-Stanislascollege te Parijs, waar uitmuntende meesters, onder andere de zeer eerw. heer de Salinis, later bisschop van Amiens, zijne opvoeding tot volmaaktheid deden rijpen, en keerde vandaar huiswaarts terug, vast besloten nimmer te vergeten dat adel verplicht, en dat rijkdommen niemand ontslaan van den arbeid, maar enkel het voorrecht verschaffen, te werken voor hen die gebrek lijden. Hij had het geluk dezelfde gevoelens aan te treffen in mev. Zoë Moretus, die den 4n Juli 1836 de gezellin zijns levens werd, en hem overal ter zijde stond waar eene trouwe en wakkere Christene echtgenoote haren man kan helpen. Den 1n December daaropvolgend, door den gemeenteraad, bestuurder van het weldadigheidsbureel en van den berg van barmhartigheid benoemd, vond hij in die eerste posten zijner bestuurlijke loopbaan de gelegenheid om de dienstvaardigheid zijns harten te toonen en eene werkzaamheid aan den dag te leggen, die voor niets achteruitweek. In den omgang met de noodlijdenden won hij het onschatbaar voordeel, de ware noodwendigheden van het werkvolk en de middelen om die 't best te verhelpen, te leeren kennen. Men achtte zich derhalve gelukkig, toen hij in 1841 opnieuw voor vijf jaar dien last aanvaardde. Alsdan reeds had hij begrepen en getoond dat, zijns inziens, de ambtelijke weldadigheid niet volstaat, en dat daarnevens de bijzondere liefdadigheid, vrij van knellende regels en vormen, min verplicht tot rekenen, en bijgevolg ongedwongener en vindingrijker, eene groote bestemming te vervullen beeft. Vrienden uit Verviers leerden hem het groote nut schatten van de bewaarscholen, in die stad gesticht; en de gedachte van die instelling te Antwerpen in te voeren, kreeg niet alleen van hem aanmoedigende woorden, maar hij zelf werd den 17n December 1839 geheimschrijver van het genootschap van dames, dat de eerste bewaarscholen te Antwerpen verwekte. Met zijnen vriend J.B.J. Ullens, den schatbewaarder van het genootschap, had hij een werkzaam deel aan al de ontwikkelingen der begonnen instelling en trok er nimmer de hand van af, zelfs dan niet, wanneer hij later andere jongere leden had aangeworven, om hem bij te staan en eens op te volgen. Zijne werkdadigheid en zijn bestuurlijk talent, zijn medelijden voor de ellendigen, zijn geest van zelfopoffering en zijne oprechtheid waren sindsdien algemeen gekend en hooggeschat. Kwam er derhalve ter stede een hulpcomiteit van welken aard ook tot stand, om bij het een of ander onheil hulp aan te schaffen, men verwaarloosde nimmer, den heer Geelhand daar eene plaats te verleenen, als een waarborg te meer voor het eerlijk en doelmatig gebruik der penningen. Zoo was hij in Februari 1848 geheimschrijver van het provinciaal comiteit van inschrijving, ten voordeele der armen | |
[pagina 81]
| |
van Vlaanderen, in dien tijd zoo hard beproefd; daarna schatbewaarder van 't middencomiteit van buitengewonen bijstand, ingesteld gedurende den schrikkelijken winter van 1853-54; later, in 1861, lid van het comiteit, ingesteld ten belange der slachtoffers van het zoo jammerlijk verbrande stapelhuis Sint-FelixGa naar voetnoot(1).
Im Geelhand
De opsomming van al die tijdelijke ambten, door hem bezorgd met den ijver en de goedwilligheid, welke de titels waren die hem er deden toe uitnoodigen, zou ten laatste den lezer vervelen. Is 't te verwonderen, dat, wanneer in October 1846, de conferentiën van Sint-Vincentius-a-Paulo te Antwerpen werden gesticht, aller aandacht viel op eenen man nog jong van jaren, maar rijk aan eene onbetwistbare ondervinding op het gebied van liefdadigheid? Het voorzitterschap van het nieuwe liefdewerk werd hem aangeboden, en tot ieders genoegen, beantwoordde hij dien wensch in Februari daaropvolgend. Krachtig en voorzichtig de teugels van het bestuur voerend, onvermoeibaar en omzichtig in ijver, heel en gansch toegewijd aan eene bediening die een ware last mag heeten, de ware noodwendigheden van den arme beseffend, geduldig bij het aanhooren zijner klachten, goedwillig om zijne ellende te lenigen, opgeruimd en aanvallig jegens eenieder, - zoo was de heer Emiel Geelhand, door al die uitmuntende hoedanigheden, straks veertig jaar een volmaakt toonbeeld voor zijne medebroeders. Wanneer de ziekte zijne beste verlangens kwam dwarsboomen, wilde hij den post verlaten, maar de dankbaarheid zijner medebroeders belette hem zijn ontslag te nemen. Eveneens wederhield de dankbaarheid hem op de plaats van ondervoorzitter, in de maatschappij van Christelijke liefdadigheid, waar hij als lid was aanvaard in Mei 1847, en waar hij geheimschrijver van was sinds den 26n Juli 1849. - Rond denzelfden tijd werd hij lid van den fabriekraad der Augustijnenkerk, te Antwerpen. Liefdadigheid was dus van den eersten tot den laatsten dag de voornaamste bezigheid zijns levens, en niemand, zelfs onder zijne nabestaanden, zal ooit weten, wat al liefdevolle edelmoedigheid hij daarin aan den dag legde. Maar Emiel Geelhand minde niet alleen het goede; zoon van Antwerpen, geboren en opgegroeid in een huis, gekend om zijne schoone verzameling van tafereelen, zoo had hij van zijne jongste jaren af een levendig en nauwkeurig begrip van het schoone. De winter van 1837-38 te Rome doorgebracht, had zijnen kunstsmaak ontwikkeld en verfijnd; men zag hem dan ook belang stellen in alles wat gedurende zijne lange loopbaan in Antwerpen gedaan werd tot staving, tot verheerlijking, tot handhaving van den kunstroem des geboortegronds. Lid van de commissie der Rubensfeesten in 1840, van de Académie de St.-Luc den 15n Januari 1842, werd hij den | |
[pagina 82]
| |
15n April 1841 schatbewaarder gekozen van de Koninklijke Maatschappij tot Aanmoediging der Schoone Kunsten, en bekleedde dit ambt met zijne gewone nauwgezetheid totdat, den 21n Maart 1853, de plaats van tweeden ondervoorzitter hem werd toegewezen, en die bij iedere driejarige verkiezing herhaaldelijk hem werd toegekend. Daar ook wilde hij van afzien, toen de ziekte hem belette de menigvuldige plichten van dit ambt te vervullen, maar zijne collegas rekenden het zich tot eene eer, de werkzaamheden op zich te nemen, om tot aan den dood hem in hun midden te behouden. Heel natuurlijk was hem eene plaats voorbehouden in het middencomiteit der feesten, welke in 1861 straks al de kunstenaars van Europa in Antwerpen vereenigden; en zijnen naam en zijne medewerking schonk hij volgaarne aan de bijhoorige instellingen waar de uitmuntende hoedanigheden, door den ondervoorzitter der Maatschappij tot Aanmoediging der Schoone Kunsten betoond, hem een titel ter uitnoodiging waren. Het zij ons genoeg de maatschappij Artibus patriae te vermelden, waar het Antwerpsch museum verscheidene tafereelen aan dankt, en die heel dikwijls hare vergaderingen hield in de werkkamer zelf van Em. Geelhand. Tot andere openbare ambten werd hij al vroegtijdig door zijne medeburgers verkozen. De kantons van Antwerpen brachten hem reeds den 25n Mei 1840 in den provincialen raad, en sindsdien was hij, zonder onderbreking, lid van die vergadering, waar hij achtereenvolgens, sinds 1860, het kanton Wilrijck, en, na de afschaffing van dat kanton, in 1874, dat van Eeckeren tot aan zijn afsterven vertegenwoordigde. In 1853 werd hij secretaris van den provincialen raad, en het jaar daarna lid der bestendige deputatie gekozen; dit laatste ambt vervulde hij tot in 1884, wanneer zijn gezondheidstoestand hem niet meer toeliet het opnieuw te aanvaarden. Hij zetelde ook in den gemeenteraad van Antwerpen, waar de verkiezing van 22 Augustus 1848 hem binnenleidde; doch, vermits de wet beide ambten onvereenbaar verklaart, verliet hij in 1854 den stadsraad om naar de bestendige deputatie over te gaan. In die verschillige posten, door partijdriften hoe langer hoe moeilijker gemaakt, bleef immer de heer Geelhand dezelfde belanglooze werker, dezelfde gematigde en rechtschapene man, onpartijdig en rechtvaardig voor eenieder, aan wiens voortreffelijken handel zelfs tegenstrevers meer dan eens hulde deden. Al de plichten der hem toevertrouwde belangen bracht hij ten uitvoer met de zedigheid en de gewetensvolle en nauwgezette vlijtigheid, die het kenmerk zijns levens waren. Wat al andere titels betoonen 's mans onvermoeiden en nuttigen ijver, niet alleen in hoogere ambten, maar ook in min verhevene, alhoewel soms niet min moeilijke werkkringen! Zoo is hij, in 1837, lid van de bestuurlijke commissie der lagere school van Antwerpen; den 18n Mei 1841, voorzitter van eenen prijskamp van landbouw voor het kanton Wilrijck; den 24n Juli 1842, eerelid der onderwijzersmaatschappij van het arrondissement Antwerpen; den 17n Februari 1843, lid der bestuurcommissie der hoogere lage school van Antwerpen; in 1845-46, tijdens de ziekte en na het overlijden van den ambtenaar, dienstdoende arrondissementscommissaris; den 7n December 1848, toen de choleraziekte uitborst, secretaris, en andermaal in 1866, toen wederom die ziekte woedde, voorzitter der gezondheidscommissie in de vierde wijk der stad; in 1848 onderluitenant, daarna luitenant der burgerwacht; sinds 1850, gedurende verscheidene jaren, bijgevoegd voorzitter van den militieraad; in 1853, baanopziener voor de gemeenten Schelle, Hemixem en Hoboken; in 1861, lid der commissie van grafen gedenkschriften in de provincie Antwerpen; in 1861, lid der commissie van pensioenen; in 1849 lid en secretaris, en sinds 1852 voorzitter van het plaatselijk comiteit van openbare gezondheid te Antwerpen; enz. enz. Overal wordt zijne ijverige medewerking met dankbaarheid herdacht. Gelijk hij immer belang stelde in de buitenlandsche zendingen, zoo was hij mede van de eersten om een werkzaam deel te nemen in het werk der beschaving van Midden-Afrika, en er was toen ietwat moed noodig om zich te verklaren voor eene onderneming, waar de erkenning van den onafhankelijken Congostaat is uit voortgesproten, maar welker belangrijkheid in den beginne door eenieder niet in juiste mate werd begrepen. Al die werkzaamheden vervulde hij eenvoudig, zedig, als waren zij hem eene gemakkelijke taak, en zonder de menigvuldige verplichtingen van den goeden huisvader jegens de zijnen eenigerwijze te kort te doen. Werd hem eene belooning vergund, dan was het laat, en als tegen zijnen dank. 't Was immers slechts in 1870, ter gelegenheid van de tentoonstelling voor schoone kunsten, dat de heer Geelhand ridder der Leopoldorde werd geslagen, en in 1884 tot officier derzelfde orde bevorderd. De vrome en dienstvaardige burger stond niettemin in hooge achting bij Zijne Koninklijke Majesteit, gelijk de eigenhandig geschrevene rouwbetuiging van den koning, na 's mans overlijden aan de familie toegekomen, bewijst. Verdrongen zich al de standen der samenleving rond de lijkbaar van den overledene, 't is te wenschen dat de les zijns levens, geheel aan de liefde van het goede en van het schoone gewijd, voor velen aan het hart zal hebben gesproken, om uit zijn voorbeeld te leeren dat iedereen altijd en overal nuttige plichten heeft te vervullen. |
|