De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJ.A. van Droogenbroeck (Jan Ferguut).
| |
[pagina 79]
| |
uit dat dubbel slotwoord, uit dat spottend bijtende: ‘Want eêl is de taal, die baar vormen is kwijt!’ en uit dat gemoedelijk treurnisvolle: ‘Zoo helpt men de taal vlak in den afgrond!’ De aangehaalde verzen sabelen echter niet op de ‘vormenbrekers’ alleen; ook de ‘silbenvreters’ - zooals de schrijver zelf het aanteekent - zij, die niet enkel stomme letteren uitsnijden, maar 't zoover brachten, dat ze molossen als dactijlen in eenen hap kunnen binnenmoffelen, krijgen hier geduchtig hun aandeel. De lezing, trouwens, van het stuk zelf bewijst ons ten overvloede, dat Ferguut het ook niet weinig op de laatsten gemunt had. Men geve slechts een weinig aandacht op dactijlen als: ‘wijsneus 't kort-,’ ‘soms onz' schoon',’ ‘keurslijf haar,’ ‘af, 'k kerf, al,’ om van geene andere te gewagen. En hier treedt die gezworen vijand op, van alle verkeerde silbenmeting, en van alle daaruit ontstaande hardheid en stroefheid, die noodlottig den bodem inslaat aan al wat de poëzie welluidends en zangerigs bezit, - de vijand, die later, en in de Inleiding van zijn Rijmwoordenboek, en in zijn Overzicht, en vooral in zijne bekroonde Verhandeling over de toepassing van het grieksch en latijnsch metrum op de nederlandsche poëzie, zoo rechtvaardig als ongenadig dit euvel zal bestrijden, en steunend op een dubbel, onomstootbaar grondbeginsel, met enkele woorden en wenken meer licht uitstralen zal over den chaos der silbenmeting, dan verschillende zijner voorgangers het in lijvige boekdeelen vermochten. Het oude ‘ut pictura poësis’ moge waar zijn; met meer nauwkeurigheid mocht men toch het wijzigen en zeggen: ut musica poësis. Alle poëzie toch is niet schilderend, terwijl integendeel alle poëzie zingend is. De ouden begrepen dit zóó wel, dat zij dezelfde godinnen - de Muzen - tot meters gaven aan de muziek en aan de dichtkunst, zooals, volgens hen, dezelfde god Apollo, onafscheidbaar optredend met zijne lier, niet enkel de zangers maar alle andere dichters tevens onder zijne bescherming hield. En zongen de ouderen inderdaad zelfs hunne epische scheppingen, zoo bleven de jongeren, al werden hunne verhalen ook nooit in zangen uitgegalmd, ze toch steeds met dezen naam bestempelen. En daarin ligt van Droogenbroeck's eerste grondbeginsel. Wellicht werpt iemand op: Dat, ja, weten we allen!... Zoo is 't met haast alle grondbeginselen. Jammer maar, dat men het al te lang en al te veel vergeten heeft of althans verwaarloosd. ‘Dat de metriek der Grieken - zegt v. D. in de Inleiding zijner Verhandeling - met onze moderne muziek veel gemeens heeft, is met nadruk uiteengezet; dat verder de muziek de toetssteen is der euphonie en der eurhythmie onzer verzen blijkt dien ten gevolge onbetwistbaar, en de bewonderenswaardige gewrochten der Grieksche dichters zijn daar, om te getuigen hoezeer beide muzische kunsten elkander volmaken. Van dit grondbeginsel uitgaande, schonk bij reeds eene menigte van nuttige wenken over rhythmus en rijm, in de Inleiding van het Rijmwoordenboek, die - hoe kort en beknopt ook - zooveel te leeren bevat, dat zij niet enkel den beginnelingen ter studie mag aanbevolen worden, maar ook sommigen, die, reeds vader van meer dan eenen bundel zoogezegde poëzie - en zoo zijn er in Noord-Nederland vooral - nog altijd aan den regel klampen: ‘Mijn oor is de maat waar 'k de vormen meê afmeet;
Mijn versvoeten zijn er, der rede ter spijt.’
En hier komen we natuurlijk tot het tweede grondbeginsel, welk dezen valschen regel - ‘de bittere bron der menigte slechte metrische verzen, die onze letterkunde ontsieren’Ga naar voetnoot(1) - voor goed de loef afsteekt. Hoor wat onwrikbaren grondslag van Droogenbroeck daar tegenover stelt: ‘Er is naar het oordeel des schrijvers van deze studie, maar ééne zaak te doen: namelijk onzen dichtkunstbeoefenaars aan 't verstand te brengen, dat de lettergrepen niets van hunne natuur verliezen mogen, wanneer zij in tie rhythmische geledingen der verzen geplaatst zijn: de maatbeweging kan en mag geenszins eene syllabe kort of lang maken; de maatbeweging moet ontstaan uit de natuurlijk korte of lange syllaben, en het gehalte der syllaben niet uit de maatbeweging; wringen de dichters lange syllaben in de plaats van korte, of stellen zij korte waar lange moeten staan, dan worden hunne verzen min welluidend dan gewoon proza.’Ga naar voetnoot(2) Maar al te waar! En het is om de verwaarloozing van dit lichtstralend grondbeginsel, dat er zooveel in onzen dichterschat - in de zoogezegde trippelverzen vooral - voor 't fijngevoelig oor onverdraaglijk is, uit hoofde van den gebrekkelijken vorm, al is 't dan vaak voor den inhoud, voor de gedachte nog zoo dichterlijk opgevat. Wie desaangaande het verschil wil zien tusschen twee stukken, het eene streng rhythmisch naar een vast schema gebouwd volgens de natuurlijke waarde der lettergrepen, het andere integendeel volgens de eens aangenomen maatbeweging de silben - ondanks hun eigen gehalte - kort of lang makend, vergelijke, bijv. Dautzenberg's prachtige lied De GrijsaardGa naar voetnoot(3) met het gedicht van Tollens: Tevredenheid.Ga naar voetnoot(4) Doch, in dit punt, was Dautzenberg een meesterzanger. En voegen wij er hier bij, dat Ferguut zijn verkleefde en erkentelijke leerling was, dan zien wij aan welke goede school hij die fijngevoeligheid en die kieskeurigheid in vak van rhythmus en prosodie opgaarde, welke hem kenschetst, en wij begrijpen tevens met wat al recht en verplichting beide hij, in de Inleiding zijner Makamen, bijzonder spreekt van ‘een dankbaar gevoel veur Hem (Dautzenberg namelijk), die het eerst de sprankel der dichtkunde in des jongelings hert deed ontvonken, en welken thans dit werk is toegewijd.’ Het valt niet in het bestek dezer algemeene studie, van Droogenbroeck's bekroonde Verhandeling stelselmatig te | |
[pagina 80]
| |
ontleden en den schrijver door geheel dat gewrocht, waarin alles evenzeer van diepgrondige kennis spreekt als van helder doorzicht, stap voor stap te volgen. Moge wellicht iemand - en de steller van dit artikel zelf misschien - hier of daar al iets af te dingen hebben, 't zou onzes dunkens slechts enkele, bijzondere punten gelden; en zooveel staat vast, dat er over onze metrische verzen nog niemand zoo degelijk en zoo klaar tevens, zoo volkomen en toch zoo bondig handelde. Schrijve ik hier dus enkel een paar brokken af van Dr. Nolet de Blauwere van Steeland's Verslag over den prijskamp, waarin de Verhandeling bekroond werd, beoordeelingen, die ik ten eenenmale beaam: ‘Zonder omzwaai van magtspreuken, - zoo luidt het daar - holle volzinnen of gerekte uitweidingen; wars van noodelooze bespiegelingen, die men tot in 't oneindige kon uitbreiden: maar zich nogtans, waar 't past, bondigen uitleg veroorloovend, houdt hij zich bestendig op practisch terrein. Het geleidelijke zijner methode straalt door, bij de inhoudsopgave zijner Verhandeling op de eerste bladzij van dit verslag. Hij leeraart zakelijk, toegangbaar en begrijpelijk voor die velen onzer jeugdige dichters, aan wie de kennis der antieken, in dier oorspronkelijk taaleigen, verholen bleef... Het (werk) munt uit door klaarheid en practischen geest. De strekking, om door de beoefening der metriek de nederlandsche poëzij zoo zoetluidend en fijn mogelijk te maken, straalt er overal in door: en dit is wel het doel van metrische beoefening. Deze practische geest heerscht mede in de vergelijking der metra; in die der bewerking door de Latijnen van de grieksche vormen; in de rijke lijst der woord- en versvoeten; in de aanmerkingen en notas; allerlaatst nog in het beoordeelend overzigt der metrische verzen, die de schrijver op soms zeer scherpe wijze afkeurt.’ Wij blijven eveneens niet langer stil bij het Algemeen overzicht der in het Nederlandsch mogelijke versmaten. Genoeg zij het aan te stippen, dat het in de opgesomde hoedanigheden deelt van de gekroonde Verhandeling, en dat geen beoefenaar der nederlandsche dichtkunde straffeloos met een dier beide werken onbekend kan blijven. (Wordt voortgezet.) S.D. Daems. |
|