men kon zien, dat zij haar doel bereikt had. Dicht bij den ingang van het kerkhof was een goed onderhouden graf, door een treurwilg overschaduwd. Hier bleef zij, in zich zelve verzonken, staan. Nadat zij de rozen op het graf had gerangschikt, zette zij zich op den steen, en vouwde de handen in den schoot.
Of hare gedachten en gevoelens zich oplosten in een gebed, of haar gebed slechts eene gedachte was, wie zal dat beslissen?
Zij zat daar zoo rustig, dat men had kunnen gelooven, dat het leven van haar geweken was, maar wie haar met meer aandacht beschouwde, kon opmerken, dat de trekken om den vastgesloten mond steeds meer smart en weemoed uitdrukten.
Zoo in zichzelve verloren, bemerkte de dame niet, dat een jong meisje, dat van een ander gedeelte van het kerkhof kwam, haar naderde, en met medelijden beschouwde.
‘Wat ziet die arme vrouw er ongelukkig uit! lispelden hare jonge frissche lippen. Ik wil haar aanspreken, misschien zal dit haar uit haar diepe smart losrukken.’
- Goeden morgen, sprak zij hardop, terwijl zij naderde. Ik zie dat gij treurig zijt. Ik heb ook een graf bezocht, en ben ook weemoedig gestemd. Mag ik deze witte roos, die ik nog over heb, bij uwe bloemen voegen?
Terwijl zij zoo sprak, stak het meisje hare witte roos in het midden van den krans harer roode zusters.
Bij het eerste geluid had de dame opgezien, maar zij scheen niet terstond te begrijpen wat het meisje zeide.
Zij streek met de hand over haar gelaat, als om tot zich zelve te komen. Plotseling bemerkte zij de witte roos, en als door een tooverslag was de bejaarde zwakke in eene sterke hartstochtelijke vrouw veranderd.
Met een gil van ontzetting sprong zij op, nam de witte roos en slingerde deze met zooveel kracht van zich af, dat ze op eenigen afstand tegen een grafsteen uit elkander viel.
In hare volle lengte stond zij daar. Hare oogen gloeiden van opgewondenheid; hare lippen openden zich krampachtig, als moest al haar innerlijk wee in harde woorden worden lucht gegeven. Maar de kracht ontbrak. De handen, die zij stuipachtig gebald hield, ontsloten zich: zij kon zich niet langer staande houden, en zonk op hare vroegere zitplaats neder, terwijl zij in tranen uitbarstte.
Het jonge meisje, dat eerst door schrik bevangen, niet wist of zij gaan of blijven zou, voelde nu haar medelijden terugkeeren.
- Ik heb u buiten mijne wete leed gedaan, zeide zij zacht; kunt en wilt gij mij vergeven?
- Wat weet gij van mijne smart, wat van mijne schuld, wat van mijn berouw? zeide de dame diep bewogen. Ik alleen heb schuld aan mijn ongeluk en hoe groot het is, kunt gij daaruit opmaken, dat ik, oude vrouw, mijne aandoeningen niet kan bedwingen, bij de minste herinnering aan het verledene.
Daarna verzonk zij weder in hare treurige gedachten.
Het meisje wist niet, of hare tegenwoordigheid haar niet pijnlijk was, en of zij niet best deed weg te gaan.
Het is zoo moeielijk tegenover een onbekend leed te staan. Men zou zoo gaarne troosten, en men weet niet, of misschien niet juist daardoor de smart gevoeliger en de wond dieper gemaakt wordt.
- Misschien heb ik u door mijne heftigheid verschrikt, sprak de oude dame op geruststellenden toon; nu ben ik weder kalm. Het schreien heeft mij goed gedaan. Slechts een oogenblik was ik zoo overweldigd, dat ik het verledene als 't ware op nieuw ondervond. Vertel mij eens, vervolgde zij vriendelijk, wiens graf gij bezocht hebt. Ik zal u dan ook van mijzelve en mijn vroeger leven vertellen.
- Ik was een kind van vijf jaren, begon het meisje, toen ik mijne ouders verloor; zij zijn hier begraven. Heb ik verdriet of vreugde, dan voel ik me gedrongen hier te komen, en op hun graf te bidden. Heden zal ik mij verbinden met den man, wien mijn hart reeds sedert lang toebehoort, en daarom ben ik gekomen, en heb den zegen mijner ouders afgesmeekt.
- En dien zult gij ondervinden, antwoordde de vrouw op plechtigen toon, maar gij moet zelf van uur tot uur den zegen trachten te verdienen, zoowel in kleine als in groote zaken. Speel nooit met het geluk! Ik heb dat in overmoed gedaan, en het is mij voor altijd ontglipt.
Het meisje zag haar vragend en met deelneming aan, en de dame trok haar naast zich op den steen, nam hare handen in de hare en verhaalde:
- Vijftig jaren geleden was ik een jong, vroolijk meisje, ja, er kon wel geen gelukkiger wezen zijn dan ik; de wereld was, meende ik, alleen zoo heerlijk en prachtig geschapen, om mijn geluk te vermeerderen. Mijne ouders, die zeer vermogend waren, vervulden elk mijner wenschen. Mijne broeders - zusters had ik niet - waren trotsch op mij. Ik was ook hun vertrouwde bij al hunne dwaasheden. Ik was de bemiddelaarster voor hen bij mijne ouders, en ik had het gaarne, dat zij mij noodig hadden; hierdoor was ik in mijne eigene oogen een gewichtig persoon, en het stond mij slecht aan als er soms eene geheele week verliep, waarin ik niets te bemiddelen had. Zoo gewendde ik mij mijne eigenliefde te bevredigen, soms ten koste van het genoegen van anderen. Zelfs de armoede moest mij hiertoe dienen; ik gaf gaarne en veel, maar minder om leed en zorg te verzachten, dan om mijzelve te verlustigen in het geluk van anderen. Ik behoefde mijzelve daarvoor niets te onthouden, want mijne wenschen werden reeds bij hun ontstaan bevredigd. God had ik met een kinderlijk gemoed lief, want Hij was de schepper van al de heerlijkheden rondom mij.
(Wordt voortgezet.)
Het Christendom is het machtigst werkend keerpunt in den ontwikkelingsgang van het menschelijk geslacht.
H.Chr. Oersted.