Een bezoek bij de Hernhutters.
Wanneer men te Utrecht een paar uurtjes heeft rondgewandeld, komt men tot de overtuiging, dat er weinig of niets van belang te zien is. Het was een buitengewoon schoone dag der maand Augustus van het jaar 1883, toen wij er ons bevonden. Wij stapten van de eene straat in de andere; de bewoners schenen zich allen zorgvuldig in hunne huizen te hebben opgesloten. Hadden wij, voor elken persoon dien wij er zagen, eenen stuiver moeten betalen, het gansche bedrag zou stellig geen gulden hebben beloopen, zoo zeldzaam waren er de menschen te zien; te nauwernood ontmoetteden wij er iemand, om ons den weg te wijzen.
Maar is de stad zelve onbeduidend, toch is er eene herinnering aan verbonden, die elk Nederduitsch hart van fierheid kloppen doet. Inderdaad, het was daar, in de groote academiezaal, dat op 23 Januari 1579, tusschen de zeven Noord-Nederlandsche provinciën, het beroemde verbond werd gesloten, waarbij het knellend en onverdragelijk juk van Philips II afgeschud en het vaderland van Spanje onafhankelijk werd verklaard, met Willem den Zwijger als stadhouder aan het hoofd.
Aan de Oudegracht wijst men u het huisje aan, waar, op 1 Mei 1459, Adriaan Floriszoon Boijens is geboren, die leermeester van keizer Karel den Vewerd. Door dezes invloed, en ook door eigen bekwaamheid, werd hij met verscheidene eereambten bekleed, en eindelijk, op 9 Januari 1522, als opvolger van Leo X, tot paus verkozen, onder den naam van Adriaan VI. Hij mocht die hooge waardigheid evenwel niet lang vervullen, want hij stierf reeds in het daaropvolgende jaar. Aan het huisje op de Oudegracht, dat nog zijnen naam draagt, is niets buitengewoons op te merken; waarschijnlijk zal het, in den loop der tijden, wel herbouwd geweest zijn.
De kathedraal of St.-Martenskerk, in het bezit der hervormden, levert die eigenaardigheid op, dat de toren een eind verre van de kerk staat. Vroeger was hij er door eenen beuk aan verbonden, welke, op 1 Augustus 1674, bij een hevigen storm, instortte en nimmer werd hersteld. Toen wij in den tempel meenden te treden, waarschuwde men ons, dat er juist eene protestantsche preek ging beginnen en dat wij er moesten binnen blijven, zoolang die duren zou, iets wat wij niet verkozen te doen.
Wij waren opzettelijk te Utrecht stil gebleven, niet zoo zeer om die stad te bezichtigen, dan wel om een bezoek te brengen aan het omtrent twee uren verder gelegen dorpje Zeist. Daar, in de nabijheid, bestaat een eigenaardig kerkgenootschap, namelijk dat der Hernhutters of Moravische broeders, afstammelingen der Valdenzen en Hussiten, welke, in vroegere eeuwen, te vuur en te zwaard werden verdelgd; voor welke men geene martelingen wreed genoeg kon uitdenken, om hen ter dood te brengen. Wij wilden de naneven van die eenmaal zoo gevloekte ketters gaan opzoeken; dit was het aantrekkingspunt, dat ons naar Utrecht had gelokt; daarom togen wij op weg naar Zeist, ten einde met eigen oogen te zien en met eigen verstand te kunnen oordeelen.
Juist stond de tramwagen gereed, waarop wij slechts met moeite, plaats konden bekomen. Wij reden langs eene breede, sierlijke baan, voorbij talrijke villas en lusthoven,