| |
In de Fabriek.
Het uur der middagrust is heengesneld,
en enkle wevers staan, in groepjes, nog
een wijl te praten, doch de meesten zijn
reeds werkensreed voor hun getouw.
- en dan: het machtig stoomtuig, raderwerk
en trommels rondbewegend, komt aan gang,
aanvanklijk als weerbarstig, loom en traag
en krochend; dan al vlug en vlugger, tot,
na enkle stonden reeds, de juiste maat
van snelheid in de wentling is bereikt.
En nu, het een na 't ander aangelegd,
vermengen spoedig ook, bij honderden,
de weefgetouwen hun getiktak bij
't gedreun van al wat giert en draait in 't rond;
en alles vormt te zamen één gedruis,
een uren lang voortdurend helsch gerucht,
dat grond en muur en pijlers siddren doet.
Hij, die zoo een gesticht bezoeken mocht,
zou in den waan verkeeren, dat de geest
van al die werkgezellen is verstompt;
dat liefde en levensblijheid in hun hart
is uitgedoofd; dat zij onvatbaar zijn
voor rein gevoel en hooger zieledrift;
dat zij, bij 't eeuwig ruischend mechaniek,
bij 't eindeloos getiktak van 't getouw,
als tot een soort van automaten zijn
En echter is 't een dwaalgedacht';
ook in dat zoo ondichterlijk gebouw,
tot waarin, van de buitenwereld, zelfs
de sterkste klanken niet vermogen door
te dringen, hier ook blijft de werker mensch
met deugden en gebreken allerlei;
er woelen, stormen driften in zijn borst;
men kent er heil en lijden, vreugde en wrok,
en jaloezie, en liefdes zonneschijn.
Daar staat een jonge wever, vriendelijk
van aanzien; op zijn manlijk schoon gelaat
is thans een glans van zoete droomerij
verspreid, - van innig, diepgevoeld geluk;
en om zijn lippen, overschaduwd door
een lichten knevel, speelt een glimlach, die
van blijde hoop en reine vreugd getuigt.
En wilt gij weten wat hem voor den geest
komt zweven, wat hem zoo gelukkig maakt,
volg dan de richting van den langen blik,
dien hij, bij poozen, wendt naar de overzij
van 't werkhuis; volg dien blik, en ginder, zie
Twintig jaar, bekoorlijk, sterk
en van gezondheid blozend, zoo oprecht
een mooie, Vlaamsche meid van d'echten stam.
| |
| |
Zie toe; terwijl zij zich voorover buigt,
om een gebroken draad te knopen, daalt,
door 't hooge venster, haar een zonnestraal
op 't hoofd, beglanst haar slanken, blanken hals,
en tintelt op het weeldrig blonde haar;
hij schijnt, terwijl hij op het meisje rust,
dat zoo een uitgelezen bloem zich hier
bevindt, er jaren lang haar leven sleet,
en echter niet verwelkte.
doch eene uitzondring is dat wonder niet.
Tevreden is dat meisje met haar lot;
en, mist zij veelal lucht en zonneschijn,
zij koestert in 't gemoed de reine zon,
die leven wekt en blijheid waar zij schijnt:
de liefde gloeit haar in het hart; zij weet
dat haar verloofde trouw is en oprecht,
dat zij oneindig teeder wordt gemind.
Terwijl de jongling naar de weefster schouwt,
herinnert hij zich al het zielsgenot,
dat hij het meisje reeds te danken heeft.
Een tweetal jaren zijn vervlogen, sinds
den heugelijken dag, dat hij haar mocht
ontmoeten: van den eersten oogenblik
was hij aan haar verknocht; de wedermin
der uitverkoren maagd bekomen, was
het doel van al zijn streven. Of het slechts
van gistren waar, gedenkt hij nog den stond
waarop hij, bevend van ontroering, haar
zijn jeugdig mingevoel verklaarde, en bad
dat zij hem niet, toch niet verstooten zou!
En zij, hoe zielsbetoovrend stond zij daar
met neergeslagen oogen, 't frisch gelaat
met hooger blos bestraald, en 't lint van 't fijn
gestreken linnen schortje windend om
haar vinger, - o, hoe stond ze daar in al
haar schoonheidsglans, terwijl het eerbaar ‘Ja,
ik zie u gaarne’ suisde uit haren mond.
O, sedert hij dat meisje heeft ontmoet,
en hij haar edel minnend harte mocht
gewinnen, werd hij als een ander mensch!
Zoo vroeger soms de taak hem lastig scheen,
sinds is het werken hem een ware lust,
daar 't schoone doel, een eigen huisgezin,
hem onophoudend in de zinnen speelt.
Geen herbergvreugd, geen woelig spel kan hem,
zooals weleer, verlokken; enkel in
haar zalig bijzijn, waar hij spreken mag
met haar, haar in de heldere oogen zien,
en droomen d'eeuwig nieuwen minnedroom,
ziedaar wat hem voortaan alleen bekoort!
En heden.... Wat al zoete beelden, wat
tooneeltjes van oprecht gevoel en deugd
en reinen eenvoud rijzen weder op,
herleven voor zijn geestesoogen!
hij de eerste maal - een Zondagachternoen -
met haar zou uitgaan, was het kermis in
een voorgeborcht; daar togen zij naartoe.
Wat was hij fier, terwijl de schoone maagd,
vertrouwlijk keuvlend, aan zijn zijde trad!
Wat vlogen de uren snel voorbij! En toen,
bij schemeravond wederkeerend, zij,
na eenig tegenstriblen, zacht de hand
liet rusten op zijn arm, dan klopte hem
het hart zoo zalig! Ja, dan scheen het hem
als hadde hij het hoogste punt van heil
En dikwijls kon hij wandlen gaan,
soms in gezelschap met hare ouders of
heur broeder, soms geheel alleen met haar;
en telkenmale was 't voor hem en haar
een blijde dag, en een verpoozing in
hij thans met innig zelfgenoegen - eens,
ter kermis van verleden jaar, terwijl
zij 't volgepropte plein doorwandelden,
en toch, bij al het wriemlend feestgejoel,
slechts de eigen teedre liefde lazen in
elkanders stralend oog, ontmoetten zij
een half beschonken werkgezel, die tot
het meisje sprak in ongekuischte taal,
zoodanig dat het bloed des jongelings
reeds stormde naar het hart, en hem de lust
bekroop, den dronkaard met een goeden slag
in 't zand te werpen; doch hij zag den blik
der liefste, vol verachting wegend op
den kinkel; ook de woorden hoorde hij
waarmede zij op eens de onzuivre tong
tot zwijgen bracht; en rustig werd het in
zijn boezem; met gerechten trots aanzag
hij zijn geliefde, die zoo goed zich deed
bij haar getrouwde zuster. O, dan hadt
gij moeten zien hoe graag, hoe liefdevol
zij met het kleine kindje spelen kon!
Hoe engelachtig lief zij 't lachen deed!
Hoe zij dan medelachte en menig keer
't omhelsde! Ja, dan sloeg de jongeling
haar stil bewondrend gade, en in zijn brein
daar suisde 't als een vurig smeekgebed:
‘Wat zal zij eens, indien het God belieft,
een goede moeder voor mijn kindren zijn!’
En toen die zuster weken achtereen
op 't ziekbed lag, dan zag hij ook met vreugd
hoe zijn geliefde, ofschoon van 's morgens zes
tot 's avonds acht geboeid aan 't weefgetouw,
| |
| |
't huishouden hield in orde en zwoegde vroeg
en laat, opdat toch in der kranke woon
steeds alles goed en zindlijk blijven mocht.
Ook weet hij nog hoe meengen avond hij,
genoeglijk neergezeten in haar woon,
met haar en hare huisgenooten sleet;
maar boven alles leeft in zijn gedacht',
de dag, dat hij, met siddrend hart doch vol
vertrouwen, haar ten huwlijk vragen kwam.
Geleden is het thans een week of acht:
juist op het uur, dat tusschen bei sinds lang
was afgesproken, trad hij, op zijn best
gekleed, bij de ouders der geliefde in huis.
Door allen werd hij vriendelijk gegroet
en gul ontvangen; zij alleen, ze sprak
geen enkel woord, maar half beschaamd zag zij
hem aan, en glimlachte, o, zoo hemelsch zoet!
Terwijl hij met haar vader en haar broer
weldra in vriendelijke samenspraak
nabij het venster was gezeten, kon
hij de oogen vrij in 't ronde slaan. Wat was
hier alles ordelijk en krakend net!
Hoe lieflijk pronkten bloemen achter 't blank
gordijn! Hoe lustig zong een vogel in
de groen geverfde muit! Hoe sierlijk was
de roode tichelvloer met zand bestrooid!
Wat blonk van reinheid 't lievevrouwebeeld,
en 't glas- en gleierwerk op kas en schouw!
Ja, ja, hij mocht het wel vermoeden, dat
had zij geschikt; dat was gedaan voor hem!
Ook wendde hij wel menigmaal den blik
naar 't liefje, die geen enkle stonde liet
verloren gaan, gedurig in de weer
om al het noodig huislijk werk te doen.
Hoe handig was ze in alles wat zij deed!
Hoe vond ze voor al 't huisgerief de meest
geschikte plaats! En dan, de koffie, die
zij had bereid, wat aangenamen geur!
Dat was nu waarlijk eens een lekkre drank!
Inmiddels was bijna geheel een uur
voorbijgetogen; menig woord was al
gewisseld, menig nieuwtje en sprookje reeds
verteld. Doch, hoe de jongling zeker was
dat hem zijn wensch zou worden toegestaan,
hij dorst toch niet gewagen van het doel
van zijn bezoek. Eerst toen de broeder reeds
was uitgegaan en ook het meisje, voor
een kleine boodschap, zich verwijderd had,
verklaarde bij zoo goed hij kon, wat hem
op 't harte lag en wat hij vragen wou.
‘Zie,’ zoo besloot hij, ‘'t is een heelen tijd
dat wij elkander gaarne zien, en, ja,
ik minne uw dochter zoo van harte, zoo
oprecht, dat ik u vast beloven durf
uit al mijn kracht te zorgen onverpoosd,
om haar gelukkig steeds bij mij te zien.’
En de ouders gaven hem 't gewenschte woord;
‘Mijn jongen, wij verstaan
dat men door vrijerij eens komen moet
tot trouwen; wij ook hebben eens zoo 'n tijd
beleefd, en vast onreedlijk zou het zijn
indien de kindren nu niet mochten doen
wat de oudjes in hun lentejaren zelf
zoo hartlijk gaarne deden. Ook, ofschoon
wij weten dat wij aan het goede kind
de beste, reinste vreugde van ons huis
verliezen zullen, toch, om harentwil,
om haar verdriet te sparen zullen wij
ons zelven gansch vergeten, willen wij
zij kon niet verder spreken; haar gemoed
was overstelpt en zocht in tranen lucht.
En jongeling en vader, evenzeer
bewogen, staarden strak en sprakeloos
Een wijl bleef alles stil;
dan nam aldus de moeder weer het woord:
‘Voorwaar, wij weten dat gij braaf en goed
en werkzaam zijt; aan niemand liever dan
aan u vertrouwden we onze dochter. Ja,
'k zou moeten vroolijk zijn omdat ze in u
een waarden echtvriend heeft gevonden; doch
het denkbeeld van de aanstaande scheiding grijpt
mij in het hart; 'k moet weenen of ik wil
of niet.... Dit make u toch niet ongerust,
mijn jongen; gij en zij, te zamen vormt
ge een uitgelezen paarken; trouw dan maar;
wij gunnen u ons kind, en zullen u
waar 't kan behulpzaam zijn. Uwe ouders, ach,
te vroeg gestorven, zijn niet daar om u,
hun zoon, hun lieveling, te zegenen;
doch wij, wij zeegnen u voor hen en ons.
Moog' God u beiden steeds gezond en kloek
bewaren! Moog' steeds eensgezindheid in
uw woning heerschen! Dan, wij hopen vast
dat u die trouw ten zege strekken zal,
dat onze dochter zal gelukkig zijn.’
Zoo sprak de moeder, en haar echtgenoot
stemde alles bij. En toen het meisje weer
te huis kwam, moest zij enkel op 't verbond
haar zegel drukken met een teedren kus,
en, ja, van harte gaarne deed zij dat.
Al deze en nog veel andre beelden uit
zijn liefdesleven rijzen voor zijn geest;
en elke plaats waar hij, na werkenstijd
of op een rustdag, haar te wachten stond,
of haar toevallig zag, - en elke weg
dien zij te zamen eens bewandelden,
leeft immer voort in zijn herinnering;
| |
| |
en menig woord, door haar gesproken, heeft
hij in het hart bewaard; en meenge blik,
van liefde stralend, schittert als een star
van heil en zegen op zijn levensbaan.
En morgen.... Ja, zijn schoonste jonglingsdroom
zal waarheid worden; morgen zal zij hem
voor wet en kerk haar hart, haar vaste trouw
verpanden. O, voorzeker, morgen zal 't
de schoonste dag van heel zijn leven zijn!
O, zie, de zielsbeminde wendt zich om;
zij schouwt naar hem, en uit haar oogen blinkt
haar schoone ziel hem juichend te gemoet;
een liefdeshymne ruischt hem in het hart,
en toovert op zijn frisch gelaat een lach,
van meer dan aardsche vreugd getuigend. Ja,
gelukkig is hij! Van 't verleden heeft
hij in 't geheugen slechts het heilgenot
bewaard; wat in haar schoot de toekomst hem
verborgen houdt, dat weet hij niet en wenscht
hij niet te weten. - Daar, die schoone maagd
is zijne bruid, met hart en ziel aan hem
door reine liefde. Dàt alleen is thans -
is eeuwig hem de bron van alle heil!
Brussel, 1886.
|
|