De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Karel Van Mander de oude, 1548 + 1606.De verdienstelijke schilder en schrijver, wiens naam aan het hoofd van dit opstel wordt gelezen en wiens afbeeldsel hier voorkomt, is een beroemde zoon van Vlaanderen. Hij werd in 1548 geboren in de West-Vlaamsche gemeente Meulebeke en was een zoon van goeden huize. Zijne ongemeene
Houtsnede van K. Kobrow, leerling der houtgraveerschool van de Antwerpsche academie.
en vroegtijdige neiging, gevoegd bij een buitengewonen aanleg voor de beeldende kunsten, noopten zijne ouders om hem toe te laten zich daaraan te wijden. Als zijne eerste meesters worden Lucas De Heere, te Gent, en Peter Vlerick, te Kortrijk, genoemd. In 1573 naar Italië vertrokken, moet hij zich in dat land, gedurende een viertal jaren, namelijk tot in 1577, hebben opgehouden. In een opstel over hem, vinden wij vermeld, dat hij te Rome ‘naar de antieken teekende en in de paleizen van kardinalen landschappen in fresco schilderde.’ Er wordt bijgevoegd: ‘Hij (Van Mander) nam al te zeer de toen heerschende gemanierdheid aan, vooral op voorgang van Spranger, die als hofschilder bij Pius V in hooge eere stond.’ Van uit Italië begaf Van Mander zich naar Bazel, in welke Zwitsersche stad hij een vrij ruimen tijd woonde en werkte. J. Immerzeel, in zijn bekend werk, vermeldt eene Vluchting van Jacob als te Bazel door Van Mander geschilderd. Daarna vestigde hij zich te Weenen, waar hij veel met Spranger moet hebben geschilderd. Bij Immerzeel vinden wij geboekstaafd, dat de jonge Van Mander, van zijne buitenlandsche kunstreis en derhalve van uit Weenen in zijn ouderlijk huis teruggekeerd, daar, onder andere schilderijen, de twee volgende tafereelen maakte: een Paradijs met onze stamouders en allerlei dieren en een Ondergang der eerste wereld. De volgende regelen, ontleend aan J. Immerzeels Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters enz., geven een beknopt doch aanschouwelijk overzicht van Karel Van Manders verderen levensloop: ‘De staatsberoeringen van dien tijd, gepaard gaande met roof, plundering en andere gruwelen, waaraan inzonderheid de dorpen blootgesteld waren, berokkenden ontzettende verliezen en rampen aan zijne familie, en bragten hem op het punt van zijne heldhaftige poging om, zoo mogelijk, nog eenige eigendommen zijner ouders naar Kortrijk te vervoeren, met den dood te boeten, daar het krijgsvolk hem naakt uitgeschud en het opzet had hem door den strop het leven te benemen. Door een half mirakel ontkwam hij dezen nood, daar een Italiaansche ruiter, die hem herkende, voor hem in de bres sprong en hem redde. Later, in 1582, zich met vrouw en kind naar Brugge begevende, werd hij andermaal beroofd en uitgeschud. Ook te dier plaatse niet veilig en bevreesd zijnde voor de aldaar heerschende pest, nam hij in 1583 de wijk naar Haarlem, waar het zijn penseel aan geen aanmoediging ontbrak. Met Goltzius en Cornelis van Haarlem richtte hij aldaar eene academie op, om naar het leven te schilderen. Hij vervaardigde te Haarlem eene menigte schilderstukken en teekeningen, meest van historieëlen aard, doch ook landschappen, boerenkermissen en andere lustige voorstellingen. Twintig jaren lang hield hij zich te Haarlem op en zette in 1604 zich te Amsterdam neder, alwaar hij twee jaren later, den 2 September 1606, overleden is. Hij werd met een lauwerkrans om het hoofd in de kist gelegd, met groote staatsie in de oude kerk begraven en zijne nage- | |
[pagina 38]
| |
dachtenis levendig gehouden door een bundeltje lijkgedichten, onder den titel van: Epitaphien ofte Grafschriften, in 1609 te Leiden gedrukt.’ Van Mander heeft zich niet alleen verdienstelijk gemaakt voor de schilderkunst, maar ook en in niet mindere mate, voor de kunstgeschiedenis en de letterkunde. Zijne in 1604 verschenen Levens der oude Italiaansche, Nederlandsche en Hoogduitsche schilders vormen een wezenlijk standaardwerk voor de kunstgeschiedenis in Italië, Nederland en Duitschland. Het heeft gedurende twee eeuwen tot vraagbaak en wegwijzer gediend aan schier alle schrijvers, die hebben gehandeld over de kunst en hare beoefenaars van voor 1600 in de drie voornoemde landen en behoudt nog steeds eene onmiskenbare, niet gering te schatten waarde. Ook de eigenlijke fraaie letteren werden door Van Mander beoefend en dit wel in zulke ruime mate, dat Immerzeel het vermoeden uitspreekt, dat hij misschien het ‘in de (schilder)kunst verder (zou) gebracht hebben, indien hij ook niet veel tijd te koste gelegd had aan het schrijven van gedichten en tooneelstukken, die toen veel vermaardheid hadden.’Ga naar voetnoot(1) Onder andere schreef hij een lijvig boekdeel over Ovidius' Herschepping, hetwelk meer dan eene uitgaaf beleefde. Wij zagen een exemplaar van eene uitgaaf, bezorgd te Amsterdam in 1662, dus 56 jaren na des schrijvers dood. Zij voert den volgenden titel: Uyt-leggingh Over de Metamorphosis of Herschepping Van P. Ovidius Naso. Door K. ver Mander. Op nieuws verbetert. 't Is een boek van 656 bladzijden. Kenmerkend voor den schrijver is de verklaring die hij van zijnen arbeid geeft in de Voor-reden, welke, bij afwijking van de spelling, op het titelblad en de titelplaat gevolgd, onderteekend is C. van Mander. Wij lasschen uit de genoemde voorrede, hier de volgende regelen in: ‘Ik heb, naer dien dit boek (Ovidius' Herschepping) bij ons so gemeen was, en des Schilders Bybel, om dat' er veel geschiedenissen uit wierden gheschildert, wierdt genoemt, dikwils gewenscht om hier op een verklaringh te sien, op dat de verborgentheden voor den dagh mochten komen: maer niemant heeft desen arbeyt begonnen; soo dat ik na 't seggen van den Vlaemsche Casteleyn bevond, dat de geleerde hun tyt in hooger dingen sochten te besteden; derhalve heb ik alle gereetschap by der hant genomen, om dit werc na myn vermoghen te volbrengen: en hier in heb ik dese voorsichtigheit ghebruyckt, dat ic, hoewel ic sulcx in andere spraken somtyts vond, dese Fabulen tot geen geestelicken sin, of op Christus heb getrocken: want dese dingen hebben geen over een-komst. De Poët heeft geen kennis van Christum gehad...’ Groote belangstelling en ruime ondersteuning verdient het plan te ontmoeten, hetwelk door de uitgevers S. Leliaert, A. Siffer & co, te Gent, en H. Claes, te Antwerpen, is opgevat, om Van Manders Volledige dicht- en prozawerken in een nieuwen druk te laten verschijnen. Wij vestigen met onverdeelde ingenomenheid de aandacht op deze uitgaaf, waarmede inderdaad, zooals in het prospectus wordt gezegd, dienst zal worden bewezen aan de taal- en letterkunde. De gezamenlijke werken zullen twee boekdeelen, elk van 500 bladzijden, vullen en voor 14 fr. verkrijgbaar zijn. Bij genoegzame ondersteuning, zal de tekst met een aantal platen worden versierd. Voorts heeft Leopold Plettinck op zich genomen, om voor deze uitgaaf eene inleiding te schrijven, waarin Van Manders leven en streven zal worden geschetst en zijne werken beoordeeld zullen worden. Wij hopen zeer, dat het den heere Plettinck moge gelukken, om Van Manders geheelen levensloop met de meest mogelijke bijzonderheden te doen kennen. Hij zou daarmede eene hoogst belangrijke bijdrage voor de kunstgeschiedenis leveren. Ondertusschen sporen wij alvast tot inteekening aan op de Volledige dicht- en prozawerken, waarvan de heeren S. Leliaert, A. Siffer & co en H. Claes de uitgaaf staan te ondernemen en waarvan mag worden verwacht, dat zij goed zal verzorgd zijn.Ga naar voetnoot(1) |
|