Boekbeoordeelingen.
Betzy, of Antwerpen in 1830, door Vera Diximus.
Zou het waar zijn wat een onzer collegas onlangs beweerde, dat de geschiedkundige roman in onze letterkunde geheel wegsterft? Laat ons eens nagaan hoeveel er, gedurende de laatste halve eeuw, dat is sedert de wedergeboorte onzer literatuur, op dit gebied door onze schrijvers werd voortgebracht; dit is wel de beste maatstaf om met den wezenlijken toestand der zaak bekend te worden en te weten hoe rijk of hoe arm wij zijn. Hendrik Conscience leverde ons: In 't Wonderjaar, de Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, de Boerenkrijg, Hlodwig en Clothildis, Batavia en de Kerels van Vlaanderen; Jan de Laet: het Huis van Wesenbeke; Jos. Ronsse: Kapitein Blommaert, Pedro en Blondina en Arnold van Schoorisse; H. Van Boekel: Arnold van Rummen; J. de Saint-Genois: Anna; P. Ecrevisse: de Verwoesting van Maastricht; L. Gerrits: de Zoon des Volks en de Oude Belgen; F. De Potter: Walter de Gek en Robert van Valois te Gent. - Is dit alles? - Wij meenen ja. In allen gevalle zal er niet veel in onze opgave vergeten zijn, tenzij wellicht hier of daar een enkel novelletje en eenige platte navolgingen van Erckmann-Chatrian.
Ons lijstje is dus tamelijk mager en, wij moeten het bekennen, wij zijn eerder arm dan rijk te noemen, te meer dewijl al de door ons opgesomde werken, stellig niet als primo cartello kunnen worden beschouwd. Dat er niet meer geleverd is, schijnt ons echter zonderling toe, want vooral de romantische verhalen uit den heldhaftigen worstelstrijd tegen Spanje, vonden bijval genoeg, al bleken de schrijvers eene slechts zeer oppervlakkige kennis te bezitten van het tijdvak dat zij behandelden, en al waren het maar tooneelgeuzen, die zij te bewonderen gaven.
In de laatste jaren is er hoegenaamd niets meer van eenige beteekenis, in het romantisch-geschiedkundige vak, verschenen. De twee boekdeelen, de Franschen in Vlaanderen, door het Davidsfonds uitgegeven, kunnen toch op die benaming geene aanspraak maken, of schoon er in dit veelberoerde tijdstip zeker stof genoeg voorhanden ligt. Maar dit werk is eene ellendige misgeboorte. En dit is insgelijks het geval met de Scheerslijper, nog twee deelen van dezelfde verzameling. Rechtuit gesproken, het Davidsfonds heeft ongelijk, dergelijke broddelwerken aan zijne talrijke leden in handen te stoppen.
En toch is de geschiedkundige roman niet dood; wij zijn gelukkig het te kunnen melden. Het bewijs ervan ligt daar voor ons op onze schrijftafel. Het is een nieuw boekje, getiteld: Betzy, of Antwerpen in 1830, waarvan de schrijver zich onder den leennaam van Vera Diximus verbergt, hetgeen in 't Neerduitsch ‘Waarheidzegger’ beteekent. Wie hij ook zijn moge, wij roepen hem een welgemeend bravo! toe. Hij heeft eene stoute, en, wat oneindig meer zegt, eene gelukkige greep in de geschiedenis gedaan. Zijn werkje is boeiend en aangenaam geschreven; de aaneenschakeling laat weinig of niets te wenschen over en de feiten zijn klaar en duidelijk voorgesteld. In eene vrijmoedige en vranke taal geeselt hij de aanstokers en aanleiders van die heillooze revolutie van 't jaar dertig, waarbij de zonen van een zelfde vaderland, elkaar in koelen bloede bevochten en om hals brachten, en het schoone Nederland roekeloos aan flarden scheurden. Volkomen zijn wij het met den schrijver eens, als hij in zijne voorrede zegt: ‘Wij, Vlamingen, waren de overwonnenen tijdens de Belgische omwenteling. Deze werd veelal door het toeval en door vreemde tusschenkomst begunstigd, maar stellig tegen ons, tegen onzen volksaard en onze dierbaarste belangen voltrokken.’
Welke waren de oorzaken, de drijfveeren van die gewelddadige losscheuring? Wie moet er de schuld van dragen? Het is eene stellige, eene onloochenbare zaak: er waren hier