De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Alweder de hoed!Ecce iterum.... wilde ik reeds uitroepen met den stekeligen doctor Nolet de Brauwere van Steeland, als ik bij het derde woord in mijn latijn bleef steken... want welk woord zal ik neerschrijven om den volzin te volledigen: pileum, petasum, causia, ofwel, in het kremerslatijn, capa, capellum?.. Hoe moet het zijn? Wezenlijk, ik kan 't niet verkroppen, dat uw geleerde medewerker W... dien armen heer L.M. zoo deerlijk op 't lijf valt, om de bewering: dat de hoed tot de hoogste oudheid opklimt en er geen kleedingstuk zoo algemeen was en heden nog is.Ga naar voetnoot(1) Inderdaad, zegt mijn tegenspreker: ‘Neem den hoed in zijne allerbreedste beteekenis als hoofddeksel, in welken vorm ook het zich vertoone, dan is er nog onzes dunkens heel wat af te dingen van de voortreffelijke algemeenheid door den schrijver er aan toegekend.’ Ik meende: L.M. zal hierop wel iets antwoorden en het gehekelde opstel verdedigen, ja maar wel, hij blijft zoo stom als een visch. Lieve hemel! ligt de arme man misschien verpletterd onder den rotssteen welke op zijnen hoed viel! Het is dan eenigszins plicht, dat ik mijnen gildebroeder ter hulpe snel. Helaas, als een ander David slechts gewapend met eenen slinger en eenen kei tegen zoovele lijvige folianten, trek ik al schoorvoetend ten strijde, gedenkende het oude spreekwoord: ‘die bij den weg timmert is veel berispens onderworpen’. Siet, als iemant boecken schryft,
De leser lacht, de leser kyft,
De leser pryst, de leser spot,
En beyde dickmael sonder slot;
De leser juycht, de leser geckt,
En al na dat hy is gebeckt;
En die het veeltyts minst beseft
Die is 'et dien het hardste treft...
zingt de goede vader Cats. Wat er van zij of niet, ik zal pogen de woorden van mijnen vriend goed te maken. Alvorens echter verder te gaan, zouden wij 't toch eens moeten wezen over de beduidenis van het woord zelve, en dienen te weten wat eigenlijk een hoed is. Weiland, in zijn woordenboek, verklaart: ‘Een hoed is een hoofddeksel van mannen en vrouwen, meestal echter van mannen.’ Te rechte, vraagt een schrijver in de Belgische Illustratie (jaargang 1885, blz. 170): ‘Waarom is een hoed meer een hoofddeksel van mannen dan van vrouwen? Overigens eene pruik is ook een hoofddeksel, en wie zal beweren dat eene pruik een hoed is?’ En ik voeg erbij, wat zou eene muts wel mogen zijn? De Bo zaliger, in zijn alomgeprezen Idioticon, legt het woord volgenderwijze uit: ‘Eene muts wordt gebruikt voor het hoofddeksel van mannen en vrouwen, doch t' onzent geldt het maar voor eene vrouwenmuts.’ Houdt deze woordverklaring beter steek dan degene van Weiland over den hoed? Elders in Nederland geldt het woordeken muts ook voor pet of klak en in meer bepaalde beteekenis zal slaapmuts en politiemuts in West-Vlaanderen, even als bij ons in Brabant, gangbare munt zijn, en zeker niet uitsluitend gelden voor vrouwenmutsen. Daar zitten wij leelijk in de klem. Ware ik een taalgeleerde, ik zou de beduidenis van het woord hoed opzoeken in de oud-Germaansche talen en tongvallen, in het Moesogotisch, Angelsaksisch, oud-Moorsch, ja zelfs opklimmen tot het Sanskrit en de andere Ariaansche talen. Een Engelsch taalkundige, George Aug. Sala, verklaart de etymologie van Hat volgender wijze: ‘Wat de etymologie betreft van ons Engelsch woord Hat, Fransch Chapeau, Italiaansch Capello, Spaansch Sombrero, verschillende schrijvers leiden het verschillend af, doch zeer waarschijnlijk vindt 't zijn oorsprong in het Anglo-Saksisch hoet (bedekken). In het Hoogduitsch is het Hut, in het Nederlandsch Hoed, in het Zweedsch Hatt, al woorden van dezelfde beteekenis. Hoved of Hoo'd is 't verleden deelwoord van Heave, Anglo-Saksisch Haaf-en. Dus Hat zou de verleden tijd zijn van hetzelfde werkwoord als Head (rijzen), iets dat verheven is (heaved), en zooals het hoofd boven de schouders rijst, zoo rijst insgelijks de hoed boven het hoofd!’ En, ziedaar, het woordeken zonneklaar afgeleid, uitgeleid, verklaard en bewezen. Welk schoon ding die schoolvossige taalwetenschap is!Ga naar voetnoot(1) Zeggen wij liever maar kortaf, als een onnoozele boer, een hoed is een hoed, men kent hem als men hem ziet. Zonder te beweren met mijnen stielgenoot in de hooger aangehaalde Illustratie, dat Adam de uitvinder zij der hoeden, zal de veronderstelling niet te veel gewaagd zijn, dat van de vroegste tijden af de mensch zijn hoofd beschut heeft tegen de brandende zonnestralen in het Zuiden of tegen het gure winterweer in het Noorden door een hoofddeksel of hoed, in wat vorm of stof het zij. Waarschijnlijk was de eerste hoed vervaardigd van een dierenhuid. Zulk hoofddeksel noemden de Grieken Kuné, de Romeinen Galerum, de strijdbare mannen der oude Belgen versierden hunnen schedel somtijds met een wolvenhoofd; nog hedendaags bij Eskimoos en Laplanders is de ruige vachthoed de nationale dracht. Bij meest al de volkeren der oudheid, waarvan ons gedenkteekenen zijn overgebleven, vindt men den hoed terug. De Egyptenaars hadden de Calantaca, de Perzen den mijter of de tiaar. In den Bijbel maakt men gewag van dergelijke hoofddeksels op verscheidene plaatsen (zie Exod. cxxxix en Daniël ciii enz.). Japanezen, Chinezen en andere Aziatische volkeren dragen, sedert onheugelijke tijden, groote stroo- of riethoeden, gelijkend aan zonneschermen. Alexander de Groote, vorst der Macedoniërs, staat op vele gedenkpenningen afgebeeld met eenen hoed op het hoofd. Hermes, bij de Grieken, de boodschapper der Goden, Mercurius, de god der kooplieden bij de Romeinen en Teuth bij de Germanen, werden verbeeld met den gevleugelden hoed, | |
[pagina 31]
| |
terwijl Freya, de afgodin der Maan bij de Gothen, versierd was door eene hooge muts met muilezels-ooren. Bij de oude Grieken was de dracht van den hoed schier algemeen. Men verhaalt, dat de wetgever Draco, zijne wetten voorlezende in de volksvergadering, bijna versmacht werd onder de toegeworpene hoeden der verontwaardigde Atheners. Men vindt bij de volkeren, die Griekenland bewoonden, den hoed in menigerlei vorm en stof. Boeren en jagers droegen den vachthoed, terwijl slaven en handwerkers door ronde mutsen of lage wollen hoeden met smalle randen hun hoofd bedekten. Behalve den Kuné of lederen hoed, den strijdhelm der krijgslieden in leder of metaal, vindt men bij reizigers, jagers en werklieden den Petasos, den vilten hoed met neerhangende of opgeslagen randen. De Pilos, de breedgerande vilten hoed, was doorgaans uitsluitend door de rijke burgers der steden gedragen. Evenals bij de oude Grieken, was de gedaante van den hoed bij de Romeinen zeer verscheiden. Zij hadden niet alleen den Petasum, maar nog den breedgeranden Causia, den Galea, de strijdhelmen der krijgslieden, en den Pileum, eene engsluitende kap of muts, door de vrijgemaakte slaven, ook wel door ouderlingen en het volk (plebs) gedragen. Moeten wij daarbij nog gewagen van den Galerum, den Cassis en den Phrygischen hoed, of half verheven muts met slap afhangenden top, het hoofddeksel van visschers en zeelieden bij de Romeinen evenals bij de Grieken, ja, hedendaags nog van de kustbewoners van Sicilië. Maar hier houdt de geleerde schrijver W.... ons staan: ‘Bij de Grieken en de Romeinen was voorzeker het gebruik van den hoed niet alleen niet algemeen, maar zelfs enkel een voorrecht van het kleiner getal. De slaven gingen er met geschoren en blooten hoofde, en alleen den vrijen of vrijgemaakten was het toegelaten den hoed te dragen.’ En ter staving zijner bewering verwijst hij ons naar de wetenswaardige verhandeling van den Norbertijn Heylen, een gevierden schrijver van het einde der achttiende eeuw. Schrijven wij de aangewezen bladzijde af, niet slechts ter wille van de belangrijkheid des onderwerps, maar ook om een staaltje te geven van de spelling, zinbouw en schrijfwijze van den Brabantschen hoogleeraar:
‘Deéze (de hoed) is van ouds by de Grieken en de Romynen en andere volkeren een teeken des vryheyds geweést, en word tot dezelve bediedenis alsnog gebruykt. Aen de slaeven wird by voortyds gezet op hun hoofd als zy wirden gevryd... Sommige wirden door hunnen bezitter ten dien eynde gebragt voor den magistraet en landvoógd, tot denwelken den meester synen slaeve ronddraegende, zegde: Ik wil dat deézen vry zy! Hunc hommen liberum esse volo, - waernaer den landvoógd of rechter aengreép eene lange roede, vindicta genaemt, die leggende op het hoofd des slaevs, sprak deéze woorden: Ik zegge deézen vry te weézen gelyk de Roomsche burgers: - Dico eum liberum esse more Quiritum. - Dit gedaen zynde gaf hy de roede over aen den schout, den welken daer mede sloeg op het hoofd en rug des slaeven, en den zelven gaf eenen slag op syne kaek, waerna men hem, tot teeken des vryheyds, op synen geschoren bol zette eenen hoed en synen naem en rede der vrymaeking, en men zegde hem: Zy vry en gae waer gy wilt! - Liber esto atque abito quo voles. - gae naer de vier hoeken des werelds zoo 't u lust! - de quatuor viis ubi volueris ambularis liberam habeas postestatem - of dergelyks.’ En inderdaad, 't is zooals de schrijver zegt, voor zooverre het de Romeinen betreft. De slaven tot den hoed geroepen, de vrijgemaakten, servi ad pileum vocati, genoten tusschen de dienstbare mannen uitsluitend het voorrecht dit hoofddeksel te dragen. Overigens de meeste Romeinen gingen blootshoofds en Suetonius merkt het als eene uitzondering aan, dat de Cesar Augustus de gewoonte had eenen hoed te dragen, en elders nog, dat na den dood van Nero het volk van Rome, plebs, misschien beter gezegd het grauw, langs de straten liep met den pileum op het hoofd, als om zijne vreugde te betoonen uit de slavernij des dwingelands te zijn verlost. (Tantum gaudium publice proebuit, ut plebs pileata tota urbe discurreret.) Nochtans reizigers, vrije boeren en werklieden hadden veelal het hoofd gedekt, en de slaven zelfs, vooral landbouwers, waren beveiligd tegen de brandende zonnestralen of het gure weder door den Cucullus, een wollen hoofddeksel gelijkende aan eene monnikskap. Nergens, echter, zie ik in eenige oorkonde dat aan de slaven in oud Griekenland de dracht van den hoed verboden was. Bij de Grieksche volkeren immers werd de buitgemaakte of geboren slaaf zoo onmenschelijk niet behandeld als bij de Romeinen; zij waren door de wet tegen de willekeur der meesters beschermd; vooral bij de Atheners schenen zij om zoo te zeggen tot den familiekring te behooren, en ik lees bij den dichter, dat de opperzwijnenhoeder den zoon zijns meesters, terugkeerende van eene lange reis, met vreugdetranen omhelsde. Ik ben nieuwsgierig de bewijsreden te kennen, om de bewering te steunen, dat de Grieksche slaaf zijnen geschoren bol niet mocht beveiligen tegen de heete zonnestralen dezer landstreek door den Pilion (Pileolum), een rond hoedje, veeleer een mutsken, hetwelk door de werklieden gedragen werd, zooals men in sommige overgebleven beeldwerken van oud Griekenland kan bespeuren? Doch waarom nog langer misbruik maken van het geduld van den lezer? Uit al het bovenstaande blijkt genoegzaam, volgens mijne bescheidene meening althans, dat bij geen volk der oudheid de hoed onbekend was; bij de nieuwere volken hoeft het niet bewezen te worden, de gedenkteekenen om het te bevestigen zijn ruimschoots voorhanden. Voorzeker gingen bij oudere en nieuwere volkeren vele lieden blootshoofds, en inderdaad wij zien het dagelijks nog, maar mijn vriend L.M. heeft nooit beweerd dat de hoed van algemeen gebruik was en heden nog is; wel: ‘geen kleedingstuk is zoo algemeen als de hoed,’ en dat is gansch wat anders. Of zou, bij geval, de lijfrok (Chitón) der Grieken, de toga der Romeinen, de korte broek der Galliërs (Bracca), de kolder, de mantel of welk ander kleedingstuk den prijs wegdragen? ‘De hoed maakt den man, het is eene edele dracht!’ roept te recht een schrijver uit. Oudere en nieuwe volkeren verkozen hem, bij voorkeur, als het zinnebeeld der vrijheid. ‘Ik neem den hoed slechts van het hoofd, zegt een Vlaamsch kunstenaar, voor God, mijn vorst en de vrouw!’ En zoo moet het zijn, o mijn dierbaar volk; laat u nooit den breedgeranden vrijheidshoed van den schedel rukken, laat u vooral de slavenkap, de Phrygische noch de Jacobynenmuts over de ooren trekken, - het is het merkteeken | |
[pagina 32]
| |
niet der vrijheid, maar van losbandigheid, regeeringloosheid en dwingelandij! Blijven wij den edelen hoed der voorvaderen getrouw, den hoed boven den rechtstaanden en klauwenden
Museum van Boelak.
Mummie van Ramses II. leeuw van Nederland, den hoed der Patriotten, met het opschrift Libertas. Wandelen wij steeds onder zijne milde schaduw, onafhankelijk en onvervaard, het levenspad op, ter bereiking van het voorgestelde doel: de ontslaving van onzen neergedrukten volksstam uit de kluisters der verfransching en der bastaardij. Pilophoros. |
|