| |
| |
| |
De Vlaamsche schilderkunst,
door A.J. WautersGa naar voetnoot(1).
Bij deze vestigen wij nader de aandacht op het werk, getiteld De Vlaamsche schilderkunst, door den heer A.J. Wauters, in de Nederlandsche vertaling die de heer Julius Sabbe ervan heeft bewerkt, en waarvan wij de verschijning der eerste aflevering, welke reeds 188 bladzijden beslaat, aangekondigd hebben in onzen vorigen jaargang, blz. 172. Zooals door ons is vermeld, werd het oorspronkelijk in het Fransch gestelde werk van den heer A.J. Wauters door de koninklijke academie van België bekroond. Wij waren niet in de gelegenheid om kennis te nemen van het werk van den heer Wauters in zijn oorspronkelijken tekst; te oordeelen naar het gedeelte van de overzetting, hetwelk reeds is verschenen, heeft de schrijver zich door zijnen arbeid inderdaad verdienstelijk gemaakt jegens onze schilderschool.
Te dezer gelegenheid en in aansluiting bij wat wij schreven over hetzelfde onderwerp, in onzen jaargang 1875, blz. 62, wenschen wij de aandacht van de heeren Wauters en Sabbe te vestigen op de omzichtigheid, die er wordt vereischt bij het gebruik maken van sommige bronnen van inlichting aangaande kunstenaars. Zoo wordt op blz. 115 verwezen naar eene levensschets van Pieter Coecke, in de Biographie nationale, welke onder andere vermeldt dat de reuzin van den Antwerpschen ommegang gemaakt werd door Coecke, terwijl zij een werk is van D. Herreyns.Ga naar voetnoot(2) De heer Wauters noemt Quinten Massys een Leuvenaar; hij haalt geschiedkundige werken aan, die hij daarvoor heeft geraadpleegd, maar schijnt Génards Nasporingen over de geboorteplaats en de familie van Q. Massys niet te kennen; hij wijst althans die bron niet aan, waaruit hem zou hebben kunnen blijken, dat het vraagstuk over Massys' geboorteplaats nog verre is van uitgemaakt te zijn.Ga naar voetnoot(3)
Om onzen lezers een goed denkbeeld te geven van het belangrijk werk van den heer A.J. Wauters, nemen wij uit de vertaling van den heer J. Sabbe, het volgende uittreksel over, waarin wordt gehandeld over de gebroeders Van EyckGa naar voetnoot(4):
‘Die gebroeders waren afkomstig van Maaseik. Hun stamnaam is niet bekend. Volgens het gebruik des tijds, werden zij aangeduid en duidden zich zelven aan met den naam hunner geboortestad.
Het eerste tijdvak huns bestaans blijft in den donkere. Tot heden toe, laat niets vermoeden hoe hunne begaafdheid zich ontwikkelde, noch door welke hoogere opleiding zij zoo spoedig en volkomen geoefend werden. Alleen eene aanzienlijke gebeurtenis, de ontdekking van het schilderen met olieverf, is in die duisternis een lichtpunt.
De middeleeuwen door, en tot bij den aanvang der xve eeuw, volgde men vrij algemeen het gebruik van met water, eiwit of lijm te schilderen. Daarover streek men vervolgens een gekleurd vernis, dat uit olie en hars bestond, en voor doel had de waterverfkleuren, die altijd wat bleek vallen, beter te doen uitkomen en tevens het werk tegen de vernielingen des tijds te vrijwaren. Bij uitzondering beproefden enkele Italiaansche kunstenaren, - namelijk Giotto, - olie in hunne verf te mengen, doch het is te vermoeden, dat de uitslagen aan hun oogwit niet beantwoordden, aangezien hunne meest beroemde volgelingen, Masaccio, Fra Angelico, Lippi en zelfs Crevelli, die in 1495 overleed, zich uitsluitend met de waterverf bleven behelpen. In de Nederlanden kwam, omstreeks 1410, naar het zeggen der oudere historieschrijvers, eene nieuwe werkwijze in gebruik. Niets ernstigs heeft afbreuk kunnen doen aan deze meening, welke allereerst in 1550 door Vasari, zoo duidelijk uitgedrukt werd: “Het uitvinden van de wijze om met olieverf te schilderen was eene schoone ontdekking, die tevens eene groote verbetering in de schilderkunst daarstelde; in Vlaanderen was de eerste uitvinder daarvan Jan van BruggeGa naar voetnoot(1).”
De oude schilderwijze voldeed Jan Van Eyck niet meer en te recht. Vooral ergerden hem de tegenslagen, welke hij bij het langzaam drogen zijner paneelen te verduren had. Daar hij eenige begrippen van scheikunde had opgedaan, stelde hij zich te werk om een middel te zoeken tot het samenstellen van een vernis dat de droging bespoedigen kon zonder daarbij de zonnewarmte noodig te hebben. Dit vernis nu vond hij, door lijnzaad- en notenolie met andere stoffen te mengen. Voortgaande in die reeds meeslaande onderzoekingen, stelde hij vast dat het mengen zijner verfsoorten veel beter met olie dan met water geschiedde, dat hij met olie eene gebondener schildering en tevens een vaster, levendiger en krachtiger coloriet verkreeg. Eens deze laatste en gewichtige waarneming gedaan zijnde, moest hij erkennen dat, dank aan zijne behandeling, de coloratie van het oude lijmvernis overbodig werd, en dat zijne olieverfschildering, om goed bewaard te blijven, nog enkel een gezuiverd, doorschijnend en kleurloos vernis behoefde.
Door deze opvolgende verbeteringen, en door welgelukte toepassingen daarvan, - vruchten van jaren studie en onderzoek, voorzeker, - raakten de oudere behandelingen in de war, was de groote uitvinding gedaan en konden eerst de groote meesters geboren worden. Die omwenteling in de kunst, die welhaast op de heele Europeesche kunstontwikkeling eenen onberekenbaren invloed uitoefenen zou, verstrekt als het ware tot inleiding aan de geschiedenis der Vlaamsche schilderkunst in de xve eeuw. En, alsof alles in haar eerste opluiken schitterend wezen moest, was het eerste gedagteekend stuk, dat door de nieuwe methode in het aanzijn geroepen werd, geen geringer dan het onsterfelijke altaarstuk het Lam Gods.
Dit gewrocht werd door Joos Vydt, heer van Pamele, aanvankelijk aan Hubrecht Van Eyck, den oudsten der beide gebroeders, besteld. Deze, met den lof van het Lam der Verlossing uit St.-Jans Openbaring tot stof te nemen, bediende zich niet enkel van een der onderwerpen waarmede de middeleeuwsche kunstenaars het best vertrouwd waren, maar ging daarbij nauwelijks buiten de formuul, die voor de afbeelding daarvan aangenomen was, zoowel door de verlichtschilders en graveerders als door de beeldhouwers en tapijtwevers. Zoo kan men zonder moeite, in de tapijtwerken der hoofdkerk te Angers, die volgens teekeningen van Jan van Brugge, schilder van Karel den Vde, uitgevoerd waren, de schikking der groepen en het karakter der figuren van het Gentsche altaarstuk terugvinden.
Doch, voor de eerste maal daagt het heerlijk godsdienstig poëma daar vóór ons op, ontdaan van de naïeve stijfheid
| |
| |
der vorige eeuwen, verjongd als het ware door de levendige en schilderachtige verbeelding van Hubrecht, gelijst in eene dier bouwkundige versieringen, waarvan hij, meer dan wie ook, het geheim in bezit scheen te hebben, en met de perspectief, de uitdrukking, de groepeering en heel de toerusting der moderne schilderkunst.
Na het plan ontworpen te hebben, hield Hubrecht zich
Jan en Huibrecht Van Eyck.
ongetwijfeld bezig met den samenhang ervan te schetsen, toen in 1426 de dood hem wegrukken kwam. Begeesterd door het indrukwekkend schouwspel der aldus geschetste samenstelling, zette de begiftiger Jan tot het voltooien des werks aan, en deze nam dan ook de overgroote schets over. In strijd met het algemeen gevoelen, achten wij het geheele stuk door hem geschilderd. Het werd eerst zes jaar later voltooid. Enkele schrijvers hebben op de gansch toevallige samenwerking der twee gebroeders gesteund, om daaruit af te leiden, dat de Van Eycks aan onderscheidene van hunne gewrochten te zamen de hand hebben gehad. Niets weerstaat minder aan het onderzoek, aan de studie van het leven en van den gezamenlijken arbeid der twee kunstenaren.
Het Lam Gods telt, als men de twee zijden neemt, niet minder dan twintig paneelen en 258 personenGa naar voetnoot(1). Het stuk is nagenoeg ongeschonden tot ons gekomen, enkel verbrokkeld en verspreid ten gevolge van jammerlijke en schandige voorvallen. De St.-Baafskerk, te Gent, voor welke het werd geschilderd, bezit er nog slechts de vier middenpaneelen van; de zes groote luiken zijn sedert 1816 in het Berlijnsch museum; de twee kleine staan, sedert 1860Ga naar voetnoot(2), in het museum van Brussel. 't Is het hoofdwerk der oorspronkelijke Vlaamsche schilderschool. Sedert den 6n Mei 1432, zijnde de dag op welken het voor de eerste maal in het openbaar ten toon werd gesteld, heeft het Lam Gods onafgebroken de levendigste bewondering en tevens de aandachtigste studie opgewekt. Het blijft als de volledigste, grondigste en indrukwekkendste veropenbaring van eene der edelste bewegingen, welke de geschiedenis der kunst te boeken hebbe: de ontluiking der Brugsche school.
Jan Van Eycks vernuft, zijne volmaaktheid en zijne stoutheid, zijn welslagen en zijn roem, staan zóó hoog, dat zij de nakomelingschap ertoe dwingen aan een wonderwerk te gelooven, als ware eensklaps de bodem van Vlaanderen opengerukt om de Vlaamsche schilderkunst ineens en gansch gewapend te voorschijn te laten rijzen.
Hubrecht Van Eyck (1366?-1426). - Van Mander zegt ons dat Hubrecht Van Eyck, omstreeks 1366Ga naar voetnoot(1) te Maaseik geboren werd. Is de naam van den ouderen broeder met eene glanskroon omringd tot ons overgekomen, dan is dit waarschijnlijk alleen aan het Lam Gods te wijten, waarvan het opschrift vermeldt dat Hubrecht het werk aanving en dat Jan het voltooide. Van de overige schriftelijke of geschilderde oorkonden, waaruit ons het leven of het vernuft van den schilder zouden gebleken hebben, ligt er weinig voor de hand: drie of vier uittrekselen uit de registers der stad Gent, alwaar de kunstenaar zich vestigen kwam, zonder dat men juist weten kunne in welk jaar. Het gewichtigste werd door den heer De Busscher geopenbaard: wij vernemen daarin dat het magistraat van Gent, in 1424, in des schil- | |
| |
ders werkplaats eene schilderij ging zien, waaraan hij alsdan arbeiddeGa naar voetnoot(1).
Het eenige wat ons op het spoor van des schilders verloren werken zou kunnen brengen, is dus de samenstelling van het Lam Gods, dit wil zeggen de groepeering der personen, hunne houding, de draperieën, die onmiskenbaar van hem zijn, ingezien het erkend en aangenomen is, dat hij alleen het altaarstuk begon. Daar nu gedachte en schikking van dit gewrocht, de houding der voornaamste figuren, met eene onbetwistbare gelijkenis ook aangetroffen worden in de schilderij, waarop de Zegepraal der Christenkerk over de Synagoog verbeeld wordt, en die in 't museum van Madrid voorhanden is, zoo mag men, met PassavantGa naar voetnoot(2), aannemen, dat dit gewrocht van Hubrechts hand is, - te meer, daar het niet mogelijk is hetzelve, noch door stijl, noch door maaksel, noch door voorkomen en kleur, aan eenig ander meester der xve eeuw toe te kennen.
Die schilderij is de eenige welke men hem met eenige zekerheid toeschrijven kanGa naar voetnoot(3). En alzoo wordt het ons verklaarbaar hoe de kroniekschrijvers van dien tijd al niet meer van Hubrecht gewagen dan of hij nooit bestaan hadde; ook hoe zijn naam nergens, vóór Guicciardini (1567), vermeld wordt; en eindelijk hoe Albrecht Dürer, in zijn Reisboek dóór de Nederlanden (1520-21), geen enkel woord zegt, waaruit men het bestaan van Hubrecht kunne opmaken. Dit komt hiervan, dat de Zegepraal der Christenkerk een tafereel is, dat slechts eenen schilder van mindere verdienste laat kennen. Indien het ons een meesterlijk schikker vertoont, dan openbaart het ons anderzijds een teekenaar zonder karakter, een middelmatig colorist, kortom een kunstenaar, die nauwelijks het recht bezit om plaats te nemen onder de groote schilders der xve eeuw. Indien de naam van Hubrecht, die op de lijst van het Lam Gods te lezen staat, met zekeren glans omgeven bleef, dan mag er toch gezegd worden, dat zulks alleen gebeurd is ter wille van het genie zijns broeders. Aan hem toch, aan den roemruchtigen Jan alleen, komt de eernaam van vader der Vlaamsche schilderkunst toe.
Hubrecht overleed te Gent den 18n September 1426, zooals op zijn grafschrift te lezen staat. Hij werd in Sint-Baafs begraven.
Jan Van Eyck (?-1440)Ga naar voetnoot(4). - Om Jan Van Eycks geboortejaar tusschen 1380 en 1390 te plaatsen, zijn niet eens overleveringen, maar slechts louter gissingen voorhanden. Nopens zijne jeugd is niets bekend. Men veronderstelt dat hij zijne geboortestad Maaseik verliet om zich te Luik te vestigen en zich aldaar, onder de leiding van zijnen broeder Hubrecht, op de schilderkunst toe te leggen.
Te dien tijde was Jan van Beieren, bijgenaamd zonder genade, bisschop van Luik, en ofschoon een verachtelijk regeerder, toch een prins, die weelde en kunst genegen was. Hij benoemde Jan tot zijnen schilder en kamerdienaar. In 1417 deed hij van zijn bisdom afstand om in Holland te gaan oorlog voeren. Hij maakte zich spoedig van het land meester, liet zich als graaf erkennen en vestigde zijn hof eerst binnen Dordrecht en later in den Haag. Het is mogelijk dat Van Eyck den prins vergezelde; ten minste heeft men de zekerheid erlangd, dat hij hem naar den Haag volgde: uit oorspronkelijke schriften, in die stad door den heer Pinchart ontdekt, is gebleken dat Jan Van Eyck aldaar, van in October 1422, tot in September 1424, gewerkt heeftGa naar voetnoot(1).
Het jaar daarna was de kunstenaar te Brugge, aan het hof van Philips den Goede, met den titel van schilder en kamerdienaar des hertogen, en met Philips' volle vertrouwen vereerdGa naar voetnoot(2). Reeds in 1426 worden hem geheime zendingen opgedragen, nopens welke men geene bijzonderheden kent, en in 1428 vergezelt hij het gezantschap, dat door den hertog van Burgondië naar het hof van Portugal gezonden werd, om de hand van prinses Isabella, dochter van koning Jan I, af te vragen. Vijftien maanden lang bleef Van Eyck uitlandig. Te Lissabon maakte hij het portret der infante, - dat thans verloren geraakt is, - deed vervolgens, met het gezantschap, eene omreis door Spanje; hij doorliep Galicië, Andalusië en Castilië, bracht een bezoek aan koning Jan II van Castilië, en aan Mahomet, koning van Granada. Het plan dezer reis en eenige bijzonderheden daarover staan te lezen in een handschrift van dien tijd, dat te Brussel in 's rijks archief bewaard ligtGa naar voetnoot(3).
In Vlaanderen teruggekeerd, hernam Jan zijn onderbroken werk en voltooide namelijk het groote altaarstuk het Lam Gods, door Joos Vydt aan zijnen broeder Hubrecht besteld. Deze laatste, zegden wij hooger, had het werk nog maar even geschetst, toen de dood hem overviel. Jan liet waarschijnlijk de paneelen naar Brugge overbrengen, alwaar hij verscheidene jaren doorbracht met ze af te werken. 't Is toen hij daarmede bezig was, dat hij in zijne werkplaats het bezoek van zijnen vorst ontving, alsook dat der magistraten van BruggeGa naar voetnoot(4). De openbare tentoonstelling had vervolgens te Gent plaats, op 6 Mei 1432.
In 1434, bewijst de geboorte van een kind, waarvan Philips de Goede peter was, ons voor de tweede maal hoezeer de hertog Van Eyck waardeerde. Nog andere oorkonden leveren het betoog van de achting en levendige genegenheid, welke de prins zijnen schilder toedroeg. In eenen brief noemt hij hem “Onzen zeer geminden kamerdienaar en schilder, Jan Van Eyck”; elders beveelt hij aan zijne schatmeesters het jaargeld des kunstenaars geregelder te betalen, uit vrees dat hij wellicht 's hertogen dienst verlaten mocht, “iets waarom hij zeer groot ongenoegen hebben zoude”, want hij wil hem behouden om “zekere groote werken” uit te voeren, voor welke hij, “naar zijne keus, de weergade niet vinden zou, 't zij om zijne kunst of om zijne bekwaamheid.”
Langen tijd zelfs na Jans dood, herdacht Philips nog zijnen “uitmuntenden schilder”; want in 1449 begiftigde hij des kunstenaars dochter Livina, die in 't klooster van Maaseik non werd. Deze omstandigheid wettigt de overlevering, die dit stadje als de bakermat des grooten schilders aanduidt.
De tafereelen, van 1432 tot 1440 gedagteekend, zijn nog al talrijk. Men kent er van ieder dezer jaren, behalve van 1435, het jaar gedurende hetwelk de vertrouweling van Philips voor geheime zaken in den vreemde reisde. Verschillende dier tafereelen hebben nog hunne oorspronkelijke inlijsting, waarop de naam van Johannes van Eyck te lezen staat, soms met zijne beroemde kenspreuk “Als ic can” daarnevens. (Zie de Vlaemsche School van 1859, blz. 5.)
Het grootste deel van Jans godsdienstige scheppingen bestaat in voorstellingen van O.-L.-V., met het kindje Jezus, nu eens alleen, dan eens aanbeden door de schenkers, die door hunne beschermheiligen voorgesteld worden. Op de eerste plaats moeten wij vermelden de groote Glorieuze
| |
| |
Maagd, door kanunnik Van der Pale aanbeden, die zich ter academie van Brugge bevindt, en de kleine Glorieuze Maagd, door den kanselier Rollin aanbeden, die men in het Louvre bewaart. Op den achtergrond dezer tweede schilderij ziet men, in 't vergezicht, eene stad, op de twee oevers eener rivier gelegen, en welker openbare plaatsen, kaaien en straten van eene menigte, schier onmerkbare personages krielen; verder, aan den gezichteinder, besneeuwde bergtoppen. Niets kan dit heerlijke panorama in waarheid en fijnheid overtreffen, niets is meer belangwekkend, noch schilderachtig. Gelijke lof mag gesproken worden van het landschap, dat twee verbeeldingen van St.-Franciscus, de kruiswonden ontvangende, tot omlijsting verstrekt, waarvan de eene in de pinakotheek te Turijn en de andere in de galerij van lord Heytesbury (Wiltshire) bewaard wordtGa naar voetnoot(1).
Reeds een groot landschapschilder, was Van Eyck tevens ook een meester in het portret. Men kent er acht of tien, zoo van mannen als van vrouwen, die te Londen, Weenen, Berlijn, Brugge (het vrouweportret uit de oude kapel der schilders en zadelmakers, aan de Brugsche academie door den heer Pieter Van Lede geschonken, in 1808) enz., bewaard worden. De merkwaardigste, daarvan zijn de portretten van Arnoulfini en zijne vrouw in de National Gallery, - een wonder van kleur en uitvoering, - en het borstbeeld van eenen onbekende, die anjers in de hand houdt, in het museum te Berlijn.
Door Jan Van Eyck werd de Vlaamsche kunst in het aanzijn geroepen. Hij schiep ze levend, waarheidvol, diepzinnig, krachtig, kenschetsend en prachtvol. Hij vond het landschapen de luchtperspectief; de eerste van allen schonk hij aan mensch en dier, aan bloemen en aan alle bijhoorigheden hunnen waren en kunstschoonen vorm. Zijne teekening is vast, beknopt en afgewerkt; zijne kleur is vol, machtig en tintelend van leven; zijne factuur is meesterlijk en geleerd, onnavolgbaar als modeleering, eenvoud en kloekte. Zijne schikking heeft altijd een plechtig karakter, is altijd indrukwekkend. Zijne Madonnas, zijne engelen en heilige vrouwen vertoonen een mengsel van bevallige droomerij en verbazingwekkend naturalisme; zijne schenkers zijn wonderen van gelaatsafwerking; 't zijn ware portretten, tot de ruwheid toe. De groote kathedralen, zoowel als de kleine bidplaatsen, binnen welke hij ze ons voorstelt, baden in een lieflijk halfdonker, van een warmen, doorschijnenden, kloeken en gulden kleurtoon, die hem gansch eigen is gebleven. Het schijnt inderdaad, zooals Fromentin zegde, of de schilderkunst, onder het penseel van dien man, haar laatste woord gezegd hebbe, en dit van het eerste oogenblik af.
Volgens de verzekering van Karel van Mander, overleed Jan Van Eyck te Brugge, den 9n Juli 1440Ga naar voetnoot(2), in zeer gevorderden ouderdom, waaruit men veronderstellen mag dat hij vroeger geboren werd dan tusschen de jaren 1380-1390, zooals algemeen geloofd wordt.
De Van Eycks hadden eene zuster, Margareta geheeten, die ook de schilderkunst schijnt beoefend te hebben, ofschoon van haar geen enkel gewrocht waarlijk bekend zij. Ook hadden zij eenen broeder, Lambrecht genaamd, die door Philips den Goede, in 1431, volgens oude rekeningen, met “zeker werk” gelast werdGa naar voetnoot(3). Meer weet men van hem niet; en nergens is kunnen blijken, of men door dit “werk” eenen kunstarbeid te verstaan hebbe, iets wat nog al eens geloofd werd.
Na Van Eyck schijnt alles wat er te verrichten viel, afgedaan. Door eene zelfde hand werd inderdaad de formuul der moderne schilderkunst gevonden en de practijk ervan tot eene glansrijke hoogte gebracht. Doch, om het werk te voltooien en rijk aan gevolgen te maken, was er nog een jonger van noode, die er de apostel en verbreider van worden zou. Die zending was Rogier Van der Weyden voorbehouden; en de school van Brussel zou de plaats der school van Brugge innemen.
J.A. Wauters.’
|
-
voetnoot(1)
- Uitgave van het Willemsfonds, boekhandel, J. Vuylsteke, te Gent, 1886.
-
voetnoot(2)
- Zie de Vlaemsche School van 1864, blz. 162; van 1877, blz. 96.
-
voetnoot(3)
- Zie de Vlaamsche School van 1869, blz. 75, 185 en volgende.
-
voetnoot(4)
- Zie de Vlaemsche School van 1858, blz. 171; 1859, blz. 5 en 1867, blz. 181, waar, benevens opstellen betreffende gebroeders Van Eyck, afbeeldingen worden gegeven van schilderijen, die het Antwerpsch museum van Jan Van Eyck bezit en welke niet vermeld zijn in het werk van den heer A.J. Wauters.
-
voetnoot(1)
- Vasari: Le vite de più eccellenti pittori, scultori e architetti. Florence, 1550, hoofdst. xxi.
-
voetnoot(1)
- Zie de schitterende beschrijving van Eug. Fromentin in Les Maitres d'autrefois, bl. 422. Zie ook dr. Meyer: Catalogue du musée de Berlin, 1883, p. 140.
-
voetnoot(2)
- Zie het volledig geschiedkundig opstel over deze polyptiek, door Ch. Ruelens, in de aanteekeningen op het werk van Crowe en Cavalcaselle: Les anciens peintres flamands, t. ii, bl. lxii.
n.b. Het Antwerpsch museum bezit eene prachtige oude kopie van het geheel, geschonken door wijlen den heer L. Lemmé.
D.V.S.
-
voetnoot(1)
-
Het Schilderboek van Karel van Mander. Haarlem, 1604, bl. 199.
-
voetnoot(2)
-
Die Christliche Künst. Leipzig, 1853, bl. 126.
-
voetnoot(3)
- Sommige Duitsche critici zijn van meening dat de schilderij van Madrid slechts eene kopie wezen zou, in 't begin der xvie eeuw vervaardigd.
-
voetnoot(4)
- Voornaamste werken. Gent, Berlijn, Brussel: Het Lam Gods (Sint-Baafs te Gent, museums van Berlijn en Brussel). - Brugge: O.-L.-Vrouw met het kind, aanbeden door kan. Van der Pale (Academie). - Parijs: O.-L.-V. met het kind, aanbeden door den kanselier Rollin (Louvre). - Londen: Arnoulfini en zijne vrouw (Nat. Gallery). Het portret met den tulband (id.). - Berlijn: Het portret met de potbloemen. - Dresden: O.-L.-V. met den schenker (Museum). - Frankfort: O.-L.-V. met het kind (Inst. Städel). - Turijn: St.-Franciscus (Pinakotheek).
-
voetnoot(1)
- Crowe and Cavalcaselle: Lives of the early flemish painters, p. 40 en noot.
-
voetnoot(2)
- De Laborde: Les ducs de Bourgogne, t. i, bl. 206.
-
voetnoot(3)
- Gachard: Collection de documents inédits, t. ii, p. 63.
-
voetnoot(4)
- J. Weale: Note sur Jean Van Eyck, 1861, bl. 8, nota.
-
voetnoot(1)
- H. Hymans: Un tableau retrouvé de Jean Van Eyck (Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie, 1883, bl. 108). - A.J. Wauters: Les deux Saint-François de Jean Van Eyck (Echo du Parlement van 7 Augustus 1883).
-
voetnoot(2)
- J. Weale: Notes sur Jean Van Eyck, 1861, bl. 13.
-
voetnoot(3)
- De Laborde: Les ducs de Bourgogne, t. i, bl. xxxviii.
|