De Vlaamsche School. Jaargang 32
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordeeling.Bloemen en Bladeren, gedichten van Hilda Ram.Juist twee jaren geleden plaatsten wij, in ditzelfde tijdschriftGa naar voetnoot(1), eene boekbeschouwing over het toen pas verschenen eerste werkje van mej. Hilda Ram: Een Klaverken uit 's levens akker. Wij brachten eene billijke hulde aan het zoo schoon ontluikende talent van de jonge schrijfster; doch eenige critische aanmerkingen, welke wij ons nopens de rijmlooze versmaat, waarin hare overigens zoo lieve verhaaltjes waren opgesteld, hadden veroorloofd, vonden nog al tegenspraak, te meer daar wij hadden durven beweren, dat de verdienstelijke juffer beter zou gedaan en meer lezers zou hebben gevonden, bijaldien zij hare stukjes in vloeiend proza hadde geschreven, liever dan in die schier altoos ietwat stijve rijmlooze jambische verzen. Sedert dien is dit vraagstuk, door deskundigen, in verschillenden zin besproken geworden. Een hunner, de heer Johan Bohl, treedt onze zienswijze bij en waarschuwt, in de Dicht- en Kunsthalle (jaargang 1885-86), tegen het aanwenden van blanke verzen, ‘welke,’ zegt hij, ‘meestendeels slechts proza zijn, van alles behalve de beste soort. Waren de regels achter elkander geschreven, in plaats van ingedeeld als verzen, men zou meer dan eens op gedrongen, ja potsierlijke zinnen stuiten. Rijmlooze dichterij is gevaarlijk, omdat zij verleidt tot te veel nederschrijven van al wat men zich op een oogenblik in het hoofd gelieft te halen. Het nadenken, waartoe het rijmen dwingt, is van heilzamen invloed op het lied. Het welluidende, de muzijk van het rijm, kan slechts daar zonder groote schade gemist worden, waar het belangwekkende onderwerp voortreffelijk is voorgedragen.’ In weinige woorden heeft de heer Bohl daar vele waarheden gezegd. Over den laatsten volzin zijn wij het evenwel niet met hem eens, omdat - en dit zal door niemand worden ontkend - elk belangwekkend onderwerp, ofwel in puike verzen, ofwel in uitmuntend proza, voor iedereen aanschouwelijk kan worden gemaakt. Een ander kunstrechter, die zijn schrijven niet heeft onderteekend, zegt overtuigd te zijn, ‘dat het rijmlooze, hetzij jambisch, hetzij hexametrisch, hetzij zelfs trochaïsch vers, zich meer en meer als de “geijkte” vorm van de epische en bespiegelende poëzie zal doen gelden.’ - Moest dit bewaarheid worden, dan zouden wij gansch het verledene onzer literatuur moeten verloochenen; al wat onze beste dichters in die vakken ooit hebben voortgebracht, zou geene waarde meer hebben, als broddelwerk worden beschouwd, en voor de hedendaagsche rijmlooze producten ruim baan moeten maken!.... De voorzegging van dien ongekenden profeet is dus louter onzin. Wij zegden het reeds vóór twee jaren, en herhalen het thans nogmaals: al die aan vreemde talen ontleende rijmlooze dichtvormen strooken niet met het Nederduitsch en kunnen hoogstens in vertalingen worden geduld. Mocht het anders wezen - wat God verhoede! - en moest die zucht tot rijmlooze verzenmakerij zich voortdurend uitbreiden, onze letterkunde zou op een dwaalspoor worden gevoerd, en het groote, dat is het lezend publiek, zou van alle verzenbundels eenen afschuw krijgen. Want het is een onloochenbaar feit, dat vooral de rijmlooze jambische versmaat, met hare al te dikwijls afgekapte volzinnen, zich slechts met eene zekere geestvermoeiing laat genieten. In stede van de lectuur te vergemakkelijken en aanlokkend te maken, vordert ze zooveel inspanning, dat menigeen het boek verdrietig uit de hand leggen zal, vast besloten, er zich nooit weder aan te vergrijpen. Maar al kwame men in dit verzensoort de volmaaktheid ook nabij, al lieten stijl en samenvatting in geen enkel opzicht iets te wenschen over; dan, met den besten wil der wereld, zien wij nog niet in, welke meerdere literarische verdiensten dergelijk voortbrengsel boven een sierlijk prozaopstel hebben zou. Het proefmiddel is niet verre te zoeken; het ligt voor de hand: Men neme een van Conscience's beste verhalen, de Arme Edelman, de Loteling, of welkdanig men ook verkieze Welnu, dat een der bekwaamste meesters in het vak, zich met de taak gelaste, dit verhaal in keurige rijmlooze jamben over te brengen. - Wij verwedden eene volledige collectie der Vlaamsche School, twee en dertig jaargangen, dat het boek, door die bewerking, hoe voortreffelijk zij ook weze, geene hoegenaamde meerdere literarische waarde zal hebben verkregen, laat staan dat de bijval er door vergrooten zou. Wil men gelezen worden - en dit is toch het doel van elken schrijver - men levere welluidende poëzie of zachtvloeiend proza. Wij voor ons, wij aanzien gansch die rijmlooze verzenvertooning slechts als eene modegril, die nog wel eenen tijd lang kan voortwoekeren, doch geenen stand houden zal, omdat zij geene reden van bestaan heeft Eene modegril, ja, anders is het niet. Een paar hartstochtelijke aanklevers van die vreemde dichtvormen, welke zich blijkbaar met voorliefde in de beoefening van dit verzensoort vermeien, hebben zich aan de spits gesteld en doen de klaroen oorverdoovend weerschallen. Zij verkondigen en bazuinen de toepassing van het rijmlooze als het superlatief, als het Nec plus ultra van het schoone en verhevene in de dichtkunst. Een half dozijn onergdenkende, maar niet van talent ontbloote jongelingen heeft zich bij hen gevoegd, in den waan, dat zij nu onze letterkunde tot haar hoogste toppunt van bloei en welvaart zullen gaan opvoeren. Arme dwazen! die niet beseffen, niet zien willen dat zij het rechte spoor bijster zijn. Deze overwegingen moesten ons van het hart, vooraleer wij ons met den nieuwen bundel van mej. Hilda Ram konden bezig houden Bloemen en Bladeren is de titel, en de heer Van Os-Dewolf haalt eer met de nette uitgave, die hij ervan heeft bezorgd. Wat meer zegt, de inhoud beantwoordt ten volle aan wat wij in rechte waren van de jonge schrijfster te verwachten. Als fijne opmerkster, als bevallige teekenares van huiselijke tafereeltjes, in fiksche grepen naar het leven afgemaald, verdient zij aller lof en draagt zij den palm weg. Heeft zij ons willen bewijzen, dat zij de rijmlooze jambische versmaat tot voertuig harer denkbeelden niet behoeft, maar wat zij in het gemoed voelt opwellen, ook in welluidende, zangerige gedichten weet lucht te geven, dan is zij voorzeker in haar doel geslaagd. Van haren nieuwen bundel althans zijn slechts de grootere stukken in die maat opgesteld, en alhoewel wij een hekel hebben aan al dit rijmlooze, noopt ons de waarheid, te bekennen, dat het eerste dier stukken: Om Moederswille, zeer veel schoons bevat. Doch met het laatste, Wanna getiteld, kunnen wij geenen vrede hebben. Behalve dat er te veel wordt in gesermoend, heeft die goede ziel, ondanks hare liefderijke handelwijze, toch ietwat den schijn, dat zij haren ouden vrijer naloopt en zich bij hem, in zijne huishouding opdringt, zij het ook met het doel om zijne arme kinderen te verplegen en zijne vrouw van het pad der ondeugd terug te brengen. De wezenlijke gedichten maken verreweg het grootste gedeelte van den bundel uit en vormen eenen inderdaad sierlijken bloemtuil, vol frischheid, vol leven, vol natuur, | |
[pagina 168]
| |
vol gevoel. Slechts enkele malen hebben wij op een gebrekkig rijm gestuit; het schoone en voortreffelijke hebben doorgaans de bovenhand en doen de kleine verkeerdheden bereids over het hoofd zien De eenvoudigste onderwerpen weet de dichteres allerliefst en bevalligst in te kleeden en op te disschen. Verscheidene stukjes zijn waarlijk prachtig van vorm en opvatting. Wij kunnen den lust niet weerstaan, er hier een mee te deelen: Lachen en weenen.
‘Grootmoeder, ben ik op tijd wel vaardig?
Sliep ik niet te laat?
Trek me mijn kleedjen aan, het nieuwe,
Zie toch, hoe goed het staat!’
En 't knaapje lachte, lachte zoo blijde!
Van vreugde danst zijn hart...
Maar grootmoeder weende, weende bitter:
Zwart was het kleedje, zwart!
En nu aan vaders hand ter kerke.
Is 't Zondag dan? Wel neen!..
Zie, daar krijgt hij een kaars in handen:
Processie is het! Één
Voor één ten outaar getreden!... En 't knaapje
Lachte, lachte zoo blij!
Maar grootmoeder zag hem van verre en weende:
Zij wist wat het meende, zij!...
Er wachten koetsen aan de kerkdeur,
Een reeks... wel twintig lang!
In de eerste, juist na den gouden wagen,
Stapt hij met vader. In rang
Rijden allen naar buiten. En 't knaapje
Lachte: ‘Hu, peerdekens, voort!’
Maar grootmoeder vluchtte naar huis en weende:
Zij kende, buiten, het oord!
Daar stappen ze uit. Welk een tuin, hoe prachtig!
Wat bloemen en kronen aan
Die kruisen! Dan, die blinkende steenen
Vol gulden schrift! Zou 't gaan,
Krijgertje hier te spelen?... ‘Kortlings,’
Zegt vader, ‘komt ge weer!’
En 't knaapje vertelde 't lachend zijn grootmoê:
Ze weende al meer en meer!
Neen, niet naar huis! Hij blijft bij grootmoê
Den geheelen, ganschen dag!
En speelgoed krijgt hij, een ganschen winkel!
En lekkers, zooveel hij mag!
Al juublend loopt hij onder en boven;
't Is vreugdekreet op kreet!
Maar grootmoeder zat in stilte te weenen:
Zijn juichen verzwaarde haar leed!
't Wordt laat, nu zal hij huiswaarts keeren:
Van spelen is hij moê.
Doch hobbelpaard en vlag en soldaten,
't Gaat alles mede! Hoe
De jongens op straat hem zullen bekijken!
Fier lachend gaat hij heen!
Maar grootmoeder zag hem na al weenend,
En zuchtte: ‘Bleeft ge immer kleen!’
Daar komt hij thuis. Wie vertelt hij 't alles?
Zijn moeder niet: ze is niet daar...
Haastig legt hem de meid te slapen.
Waar is zijn moeder, waar?
Zal hij geen kruisje, geen kus meer krijgen?
Vergeten was lach en spel,
En traantjes vloeiden, hoe druk! hoe bitter!...
Arm kind, 't gevoelde 't nu wel!...
Hoe eenvoudig en waar! Hoe goed gedacht en hoe duidelijk voorgesteld! En zoo behelst het bundeltje nog meer stukken. Noemen wij onder andere: Wat zusje deed voor broerken, Een schoone Octoberdag, Met vader mee, Broerkens droom, enz. enz. Mej. Mathilda Ramboux - wij weten niet waarom wij haren echten naam langer zouden verborgen houden - bezit een fijn gevoelig hart, doch schijnt eenigszins menschenschuw; het is dan ook wellicht in eene vlaag van neerslachtigheid, dat zij het dichtstukje Aan de heide schreef, waarvan de aanhef luidt: Ei, du vale, droeve heide,
'k Zag en minde dij meteen!
In een hutje wou ik wonen
Op dijn vlakte, gansch alleen.
Als eene kluizenares, gansch alleen op de heide gaan wonen, brr!... Dat zou voor eene jonge juffer zeker niet pleizierig wezen! Wij beschouwen het ook slechts als eene dichterlijke gril; dus niet als ernstig gemeend. Haar verlangen kan overigens gemakkelijk worden bevredigd; zij neme de proef.... Wij zijn verzekerd, dat zij het er niet lang zal volhouden. J. Staes. |
|