De Vlaamsche School. Jaargang 32
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Oudheid- en geschiedkundig congres, te Namen, 1886.Het tweede congres van oudheidkunde en geschiedenis had plaats te Namen den 17n, 18n en 19n Augustus 1886. Verleden jaar werd in de laatste algemeene vergadering van den Bond der geschied- en oudheidkundige genootschappen van België, te Antwerpen alsdan gesticht, het oudheidkundig genootschap van Namen aangeduid om de voorbereidsels tot de tweede bijeenkomst te regelen en men mag zeggen dat het met goeden uitslag de opgedragene taak heeft vervuld. Dinsdag 17 Augustus, des middags, ontving het gemeentebestuur de leden van het congres, in de raadzaal van het stadhuis, waar de zittingen van den Bond gehouden werden. In eene gepaste rede wenschte de heer burgemeester Cuvelier den geleerden welkom, hen bedankende om de eer der stad Namen aangedaan, met haar tot vergaderplaats gekozen te hebben. Terzelfder tijd sprak hij van de oudheden te Namen en in dezes omstreken bewaard, en bijzonder van het rijk museum van oudheden, dat zooveel verschuldigd is aan den heer A. Bequet en aan eenige andere ieverige geleerden; en den leden den eerewijn aanbiedende, dronk hij op 't welgelukken der werkzaamheden van het congres. De zeer eerw. heer kanunnik E Reusens, voorzitter van 't eerste congres, dankte den gemeenteraad voor zijn gulhartig onthaal, en terstond volgde, onder de leiding van het bestuur van 't vorig congres, de eerste algemeene zitting De heer P. Génard, algemeen secretaris van het congres te Antwerpen, legde het door hem opgesteld verslag dier vereeniging neer en verklaarde dat de wenschen en voorstellen, in 1885 geuit en ingezonden, aan de bevoegde overheid werden meegedeeld. Heel de vergadering bekrachtigde door hare toejuichingen de woorden van den eerw. heer Reusens, toen deze den heer Génard geluk wenschte over de zoo zorgvuldig volvoerde taak van secretaris. Nu nam het bestuur voor 1886, samengesteld uit de heeren baron Eug. del Marmol, voorzitter; A. Bequet, ondervoorzitter; H. Crépin, schatbewaarder en H. de Radiguès en L. Lahaye, secretarissen, plaats aan het bureel; daar ook zetelden de heeren markies de Nadaillac, graaf de Marsy, de eerw. heer Habets (Maastricht), baron E. de Selys-Longchamps, kanunnik Reusens, professor G Kurth, K. Piot, algemeen archivaris des rijks, generaal H. Wauwermans, D. Van Bastelaer en E. Varenberg. De heer voorzitter del Marmol verwelkomde op zijne beurt de afgevaardigden der talrijke genootschappen en de andere leden, uit de provinciën en 't buitenland naar Namen gekomen, om mede de belangen van oudheidkunde en geschiedenis te bespreken, en drukte daarbij de hoop uit dat rijke en duurzame vruchten uit hunne vereenigde pogingen mochten voortspruiten. Daarop werd geantwoord door graaf de Marsy, bestuurder van de Société archéologique de France, die zich als tolk aanstelde van de erkentenis der aanwezige vreemdelingen voor de vriendschap en de broederlijkheid in alle omstandigheden in België hun betoond. Met oprecht genoegen, zegde hij, wonen wij de Belgische congressen bij, maar wij vertrouwen dat ook voortaan de Belgen die van Frankrijk met hunne tegenwoordigheid zullen vereeren. En wijzende op de bezorgdheid, weleer te kennen gegeven voor 't behoud der oude kerkelijke gebouwen van kunstwaarde, meldde hij dat door het genootschap van Frankrijk het groote eeremetaal werd toegekend aan het hoog verdienstelijk werk van den eerw. kanunnik Reusens, Eléments d'archéologie chrétienne, een boek dat niet weinig bijdraagt tot waardeering van de kerkelijke gedenkteekenen en voorlichting om dezelve met eene grondige stijlkennis te herstellen. In de eerste algemeene vergadering werden de voorzitters, ondervoorzitters en secretarissen der afdeelingen benoemd. Wat het meest in die zitting aller belang wekte, was eene verhandeling van den heer A. Bequet over de werkzaamheden en de ontdekkingen van het genootschap van NamenGa naar voetnoot(1). Nog denzelfden dag, ten 2 ure, bezochten de congresleden het museum van oudheden. De redevoering van den heer A. Bequet was, om zoo te zeggen, eene verklaring van 't voornaamste dat in 't museum bewaard wordt. Het genootschap bestaat te Namen sinds 1845 en heeft steeds door aanhoudende opzoekingen, de zeldzame verzamelingen vermeerderd en verrijkt. Het museum, 't merkwaardigste van Europa, voor wat de Frankische oudheden aangaat, is met de grootste zorg in 't oud Vleeschhuis (l'ancienne Boucherie) ingericht. Bij elk voorwerp ligt een opschrift, vermeldende wat het is, van welk tijdstip het dagteekent en waar het opgedolven werd. De verschillige saamgevonden stukken zijn ook bijeen, in glazen kassen, ten toon gezet en onderrichten den leerzuchtigen aanschouwer nopens de klimmende beschaving van de oude bevolking der stad en van haren omtrek. | |
[pagina 154]
| |
De eerste bewoners der provincie woonden in hutten en spelonken. Zij kenden 't gebruik der metalen niet en hadden slechts steenen wapens en gereedschappen Zulks getuigen de amandelvormige silexen die men met beenderen van den mammouth en den rhinoceros, in eene holte der rotsen, genaamd les Grands Malades, bij Namen, en de voorwerpen die men in de grotten der valleien van de Lesse, de Molignée, de Goyet en der Orneau ontdekt heeft. Later vestigde zich de mensch op de hooge bergvlakten, polijste zijne steenen wapens, bewerkte 't been, bakte aarden potten en legde zijne dooden in de spelonken ten grave. In grotten te Marche-les-Dames, Sclaigneaux en Chauvaux vond men schedels en menschengeraamten. De tumulussen genaamd Marchets, de oudste des lands, treft men in groot getal aan tusschen Rochefort en Beauraing. Zij bestaan uit eenen hoop steenen van middelmatige dikte welke een geraamte bedekken dat door zwaardere steenen omringd is. Zulke tumulussen bevatten soms ook stukken van grof aarde potwerk. De silex werd eerst door het brons vervangen; naderhand benuttigde men insgelijks het ijzer. Te Jemeppe aan de Samber, heeft men vele bronzen voorwerpen gevonden die aldaar zouden achtergelaten zijn door vreemde rondzwervende bronssmelters, welke, tijdens hun verblijf hier te lande, in de grotten woonden. Een grafheuvel te Louette-Saint-Pierre, bedekte bronzen en ijzeren wapens en de assche van verbrande lijken. Wellicht berustte daar 't stoffelijk overschot van personen tot een der volkeren behoorende welke lang voor Cesars tijd uit midden-Europa in ons land kwamen. Eene grot, te Sinsin gelegen, heeft, zoo men denkt, tot begraafplaats gediend van eenen druïdeGa naar voetnoot(1) en zijn gezin. Daar waren geene wapens aanwezig, maar wel een bronzen stafknop, bronzen scharen, messen, armbanden, groote en kleine spelden, gouden oorringen, amuletten en versierd potwerk. Die bronzen stukken schijnen kenteekens te dragen van zuidelijken oorsprong. Wat Cesar van de verdedigingswerken der oude Belgen schreef, wordt door de ontdekkingen bevestigd. Julius Cesar had in 't jaar 50 voor Jezus-Christus, reeds geheel 't huidige België aan Rome onderworpen. Duchtigen tegenstand ontmoetten zijne legerscharen, doch eens overmachtigd, moesten de Belgen zich gedwee toonen, terwijl zij langzamerhand den invloed der Romeinsche beschaving ondergingen. Betere tijden volgden, niet voor vrijheid en onafhankelijkheid, maar voor stoffelijk welzijn en vooruitgang. In de ie en iie eeuw werd er veel op den buiten gebouwd en verwierven de burchten van Namen, Ciney en Gembloers, zeker aanzien. Van dien tijd moet ook de te Anthée teruggevondene villa zijn. De landbouw, 't bewerken van 't ijzer, 't glasblazen en 't gebruik van brandverven waren toen, bijzonder tusschen Samber en Maas, zeer uitgebreid. Banen en wegen doorkruisten 't land en vergemakkelijkten de handelsbetrekkingen. De lijkenverbranding was toen in voege; men verzamelde de assche in eene bus of vaas en deze werd in eene kist, met andere aarden of glazen vazen, gereedschappen en juweelen van den doode, of onder eenen heuvel of eenvoudig in de aarde begraven. Zulke lijkbussen en andere versierde en onversierde aarden en glazen potten, alsook met brandverf belegde bronzen gespen en oorringen, schrijftafeltjes en tal van andere voorwerpen, uit de graven gehaald, beeldhouwen inlegwerk, gereedschappen voor verschillende ambachten, tichels en steenen, in de villas gevonden, zijn zorgvuldig in 't museum uitgestald. De villas werden door de Germanen vernield, die van over den Rijn het land binnenstormden, in de tweede helft der iiie en in de ive eeuw. Zij verwoestten de velden en ontvolkten den buiten. Bij hunnen inval, vluchtte het volk naar de steile hoogten en beschutte zich daar, achter hooge muren, met der haast opgericht. Alzoo ontstonden de sterkten van Eprave, Furfooz, Vogenée, la Roche-à-l'Homme, en waarschijnlijk ook 't kasteel van Namen. De barbaren trokken vervolgens verder en 't volk herstelde zijne woonsteden en hervatte zijn werk, tot dat andere invallende benden het wederom kwamen verontrusten. Op 't einde der ive eeuw bewoonden talrijke Franken den linkeroever van de Samber en van de Maas, en in de ve eeuw was in die streek Rome's heerschappij te niet. De Franken behielden hunne instellingen en gebruiken en vestigden zich met hunne familie en dienstbare lieden op de gronden der Belgo-Romeinsche eigenaars, en lieten wat zij in puinen vonden, onhersteld. De vrije Franken werden met gansch hunne wapenrusting, met bijl of francisque, lans of framee, zwaard, pijlen en schild begraven, de vrouwen met hunne kleinooden getooid, de dienstbare lieden met den scramasaxe, de slaven met 't klein mes dat zij aan den gordel droegen. Na hunne bekeering tot het christendom in de vie of viie eeuw, verdween al meer en meer, de gewoonte van de gestorvene Franken met hunne wapens ter aarde te bestellen. In de begraafplaatsen te Samson, Spontin en Furfooz, ontdekte men vazen, wapens en kleedingversiersels van Romeinschen aard; in graven te Wancennes, Eprave en Rognée integendeel hadden dergelijke stukken een Duitsch voorkomen Aandachtige bezoeken in het museum van Namen zijn een der beste middelen om de beschaving, de zeden en de gebruiken der Franken te leeren kennen. Uit latere eeuwen prijken daar ook vele en schoone overblijfsels, zooals reliquiekassen, schilderijen, meubelen, oude plans der stad Namen, borduur-, glas- en koperwerk en meer andere voorwerpen van verschillenden aard. De heer A. Bequet gewaagde ook breedvoerig in zijne verhandeling, van 't bewerken der metalen ten tijde der Franken en van de kunstgewrochten te Dinant en in de kloostergestichten van Waulsort, Oignies aan de Samber, Gembloers en elders vervaardigd. Hij heeft ook gelegenheid gevonden om den heer G. Kurth, hoogleeraar aan de Luiksche | |
[pagina 155]
| |
hoogeschool, geluk te wenschen over het geleerd en welgeschreven werk, Les origines de la civilisation moderne, dat hij in 't begin van dit jaar liet verschijnen.Ga naar voetnoot(1) Bij het congres te Antwerpen telde men 5 afdeelingen; te Namen waren er slechts 3, en dit getal zal in de volgende congressen behouden worden, doch elke afdeeling zal, indien zulks noodig is, in onderafdeelingen mogen verdeeld worden. Wat in de afdeelingen en in de algemeene vergaderingen verhandeld werd en tot hetzelfde onderwerp betrekking heeft, hebben wij saamgevat om nuttelooze herhalingen te vermijden. Eerste afdeeling. Studie van het voorhistorisch tijdvak. Voorzitter, heer baron E. de Selys-Longchamps; ondervoorzitter, generaal H. Wauwermans, dr. V. Jacques, van Brussel, secretaris. Dr. Jacques had in 1885 te Antwerpen het verlangen uitgedrukt dat er eene kaart van België zou vervaardigd worden, bij zekere aangenomen teekens de plaatsen aanduidende waar vóórhistorische, Gallische, Germaansche, Romeinsche en Frankische voorwerpen werden gevonden. De bespreking van 't vervaardigen zulk eener kaart werd thans voortgezet. Welke teekens moet men aannemen? Dit vraagpunt blijft nog zonder oplossing. Het genootschap van Namen had de begin- of hoofdletters verkozen van de woorden die de verschillende tijdvakken aanduiden, doch dit stelsel werd niet goedgekeurd. Men zou teekens moeten vinden die weinig plaats op de kaart beslaan en alom gemakkelijk zouden verstaan worden. Ook over de grootte der kaart was men 't niet eens en terwijl sommigen eene afzonderlijke kaart voor elk tijdvak zouden willen zien vervaardigen, verlangden anderen slechts eene enkele voor al de tijdvakken te zamen. Deze kaart zou niet te klein mogen zijn om de verschillige plaatsen van steden en dorpen, waar oudheden ontdekt werden, zeer duidelijk te doen uitkomen. Dr. Jacques vroeg de benoeming eener commissie om de grootte der kaart en den aard der aan te nemen teekens te onderzoeken en zijne vraag werd ondersteund door den heer graaf de Marsy. Die commissie zou toekomende jaar verslag geven over hare beraadslagingen en dan zou men wellicht tot een stellig besluit kunnen overgaan. Ten gevolge der juiste opmerking van den heer generaal Wauwermans, dat men het reglement zou overtreden, indien men het congres toeliet eene commissie van wat aard en tot welk einde ook te benoemen, werd er beslist dat het genootschap van Namen zelf de gevraagde commissie zal tot stand brengen en deze naderhand in onderhandeling zal treden met het genootschap van Frankrijk, om samen de onderhavige zaak grondig te bestudeeren. Het voorstel door den eerw. pater J. Van den Gheyn, in 1885, neergelegd, en dat het verzamelen aanbeval van de gekende elementen die over den toestand der eerste bewoners van België eenig licht kunnen spreiden, werd hernieuwd en tot 't volgende congres, ter bespreking, verschoven. Een wensch van den heer de Munck strekte tot het bekomen van een nauwkeurig onderzoek van de verschillige liggingen van silex of vuursteen, in de Nederlanden gekend, om te bepalen van waar de voorwerpen, in silex vervaardigd en door den mensch vroeger gebruikt, afkomstig zijn, tot welke ligging zij behooren, of de keien ter plaatse zelf waar zij bewerkt ontdekt werden, ook onbewerkt opgedolven werden, dan wel, of zij door den mensch uit andere gewesten werden overgebracht. De heer de Munck verlangt ook dat, vermits er zoovele oudheden vernietigd, verwaarloosd of verkocht worden, eene bijzondere commissie door 't staatsbestuur worde ingesteld om 't behoud zulker stukken te verzekeren. Heer dr. van Raemdonck, van St.-Nicolaas, sprak over den huidigen en vroegeren aardrijkskundigen toestand van 't land van Waas en vermeldde dat eene ontdekking zijne aandacht gevestigd hebbende op de aanwezigheid van den mensch in dit gewest, gedurende het tijdvak van den gepolijsten steen, er sedert dien vele nieuwe opzoekingen op verschillige plaatsen ondernomen werden, welke ruimschoots door 't opgraven van andere voorwerpen zijn beloond geworden. Hij gaf uitleg over de ontdekte silexen, toonde er eenige aan de vergadering en eindigde met eene algemeene beschouwing over den mensch der voorhistorische tijden in 't land van Waas. Zij, die toen in die streek verbleven, behoorden volgens 's dokters inzien, tot hetzelfde volk dat de omstreken van Bergen, in Henegouwen, bewoonde. De eerste afdeeling besprak verder en breedvoerig verscheidene andere stukken, zooals steenen bijlen, door leden meegebracht, en de heeren M. de Puydt en Lhoest verhaalden wat zij bij eene opgraving in eene grot te Spy, gevonden hebben. Hunne belangrijke mededeeling werd in de laatste algemeene vergadering herhaald. De grot la Biche-aux-Roches, gelegen te Spy, bij Namen, hoort toe aan den graaf Alb. de Beauffort. Bij de opgraving aldaar ontdekte men beenderen van den mammouth, het hert, den rhinoceros, het paard, de hyena, den beer en van andere dieren. 's Menschen hand had die beenderen verbroken en bewerkt. Dit bevestigde reeds 's menschen verblijf aldaar in die ver verwijderde tijden. Behalve die stukken, werden er duizenden bewerkte vuursteenen opgedolven, alsmede ivoren bevelhebbersstaven, zeer schoone ivoren sieraden, gedeeltelijk of geheel in 't rood geverfd en ook de stof daartoe gebezigd en waarmede toenmaals de menschen ook hunne lichamen beschilderden. In Amerika heeft men insgelijks zulke gekleurde voorwerpen ontdekt. Lager nog dan het overschot van den mammouth, lagen er in den grond menschelijke overblijfselen, waaronder twee hoofdschedels die zeer dik van been, door 't platte voorhoofd en de zeer vooruitkomende wenkbrauwbogen aan den schedel van het Neanderthal volkomen gelijk zijn. Uit deze opgraving kan men nogmaals besluiten, dat de eerste bewoners der | |
[pagina 156]
| |
streek in de spelonken leefden en hunne werktuigen in vuursteen en been vervaardigd waren.
Tweede afdeeling. Geschiedenis en wat daartoe betrekking heeft. Voorzitter, hoogleeraar G. Kurth; ondervoorzitters, de heeren K. Piot en K. Ruelens; secretaris, E. Varenberg; verslaggever, E. Tandel. Op welke wijze zal men 't best het doel van den oudheidkundigen Bond bereiken, dat is hoe zal men ‘de best geschikte leerwijzen voor de oudheid- en geschiedkundige studiën vaststellen, meer eenheid aan deze studiën geven, het algemeen belang voor de plaatselijke opzoekingen opwekken en de bekomen uitslagen zooveel mogelijk in het publiek verspreiden?’ De afdeeling besloot dit gewichtig vraagpunt in eene algemeene vergadering voor te dragen, doch bij gebrek aan tijd, werd er geen gevolg aan gegeven. Professor G. Kurth, die, in 1885, het opstellen van oude woordenboeken, uitsluitelijk de namen behelzende van steden, dorpen en plaatsen, als bijdrage tot de geschiedkundige wetenschap, had aangeprezen, heeft dezen keer, zoo in de tweede afdeeling als in de eerste algemeene vergadering, zijne zienswijze dienaangaande, in 't breed en meesterlijk ontwikkeld. Volgens dien hooggeleerde, moet men beginnen met op de kaarten door de genie vervaardigd, de namen der plaatsen te schrijven, juist gelijk zij op 't kadaster bekend zijn. Die namen zal men vervolgens rangschikken in dezer voege: eerst die der steden, dorpen en gehuchten, dan die der wijken of kwartieren, der afgelegen oorden, der straten, wegen en banen, der rivieren, waterloopen, beken, fonteinen, moerassen, velden, weiden, bosschen en zoo voorts. Men kan even goed de namen achtereen stellen van de plaatsen die tusschen twee groote wegen of banen liggen, zonder de benamingen of uithangborden der huizen te vergeten, indien aan die gebouwen eene historische herinnering gehecht is of die uithangborden anderszins eene geschiedkundige waarde hebben. Al de namen, alzoo verzameld, zal men in hunne verschillende schrijfvormen opboeken, gelijk zij in de oude oorkonden of verkoopakten worden aangetroffen en ook gelijk zij door het volk worden uitgesproken en verstaan. Bij die namen zal men de overleveringen voegen die er betrekking toe hebben. Naderhand kan men de plaatsbenamingen uitleggen, hunne samenstelling onderzoeken en ontleden, doch daar dit eigenlijk het werk der taalkundigen is, zal 't wellicht verkiesbaar zijn, zulks aan hen over te laten. Men mag ook niet veronachtzamen de namen op te schrijven die verouderd of niet meer in gebruik of zelfs alleen nog door de oude akten bekend zijn. De woordenboeken hier bedoeld, zullen eene kaart moeten bevatten om de studie der namen te vergemakkelijken. Al dit werk, waarvan het gewicht en het nut niet te betwijfelen valt, zijn de oudheid- en geschiedkundige genootschappen aanzocht te ondernemen, en zij zullen als voorbeeld het plaatsbenamingswoordenboek kunnen raadplegen, dat de heer Kurth voor zijne gemeente heeft opgesteld. Het werk van den geachten hoogleeraar zal in 't jaarboek van den Bond gedrukt worden. En hoe zullen dergelijke werken den navorschers der geschiedenis dienstig zijn? De namen der plaatsen bevatten soms zeer belangrijke aanduidingen nopens feiten aldaar voorgevallen. Vele namen behouden in zich den grond van een oud woord en die grond vergezeld van een ander woord of eenen uitgang, den aard der plaats aanwijzende, doet den toestand dier plaats in vroegeren tijd kennen of 't volk dat er weleer gevestigd was. Alzoo vindt men in Franchimont, Frankenbosch, en andere, het woord Frank, als grondvorm, en deze geeft te kennen dat er Franken daar, op dien berg of in dit bosch, verbleven hebben. In eene charter van 922 of rond dien tijd, staat er een hoogst belangrijke naam: Advenientes Franci. Hij duidt de aankomst der Franken aan en moet van den tijd van hunnen inval dagteekenen. Vele plaatsen in 't Walenland worden Paradis (Paradijs) genoemd. Volgens du Cange, zou dit woord dezelfde beteekenis hebben als cimetière (begraafplaats, kerkhof), en indien men op die plaatsen opgravingen wil doen, mag men om zoo te zeggen, zeker zijn dat men er Romeinsche of Frankische oudheden zal aantreffen. Hetzelfde geldt voor de plaatsen die Tombeur, Tombeux, enz. heeten; immers daar zal men tumulussen ontwaren en men weet dat die grafheuvels vroeger zeer talrijk waren. De heer Bequet zeide, dat men de namen der fonteinen niet mag achterlaten. Hij denkt dat de eerste geloofsverkondigers aan de fonteinen namen van heiligen hebben gegeven, omdat zij vroeger aan afgoden waren toegewijd. Om dezelfde reden moet men ook acht slaan op de namen der kapellen. De fonteinen en kapellen bevinden zich doorgaans of in de nabijheid der Frankische begraafplaatsen of op die plaatsen zelf. De eerw. heer Habets deed opmerken dat de Waalsche namen die een Vlaamschen of Duitschen oorsprong hebben, inlichtingen kunnen verschaffen nopens de oude bevolking der plaatsen. De Hollanders zijn Saal-Franken, de Duitschers Rijn-Franken, doch men vergete niet dat vele dier oude namen verminkt werden door personen die de Hollandsche, Vlaamsche of Duitsche talen niet spraken. De opzoekingen naar de plaatsbenamingen kunnen terzelfder tijd nuttig zijn, volgens den eerw. heer kanunnik Huguet, tot de bekendmaking der leenen en alzoo eene goede bron worden voor de geschiedenis der dorpen. De heer Kurth voegde er nog bij, dat men reeds is begonnen zulke woordenboeken op te stellen, doch dat zij niet stelselmatig bewerkt zijn. Ook houdt hij er aan, dat men de namen zoo weinig mogelijk van den grond afscheide. Hetgeen de heer Kurth voor 't verleden wil doen, stelde kolonel Meunier voor insgelijks voor 't tegenwoordige te verrichten, doch zijne meening werd niet door de meerderheid gedeeld. In de 2e afdeeling werd de wensch uitgedrukt, dat het werk der commissie die door het staatsbestuur is gelast met het nazien der gemeentenamen in verband met de thans in | |
[pagina 157]
| |
Frankische oudheden uit de provincie Namen, ontleend aan het werk van kanunnik E. Reusens; zie blz. 153.
Dolken ontdekt te Spontin.
Bijlen ontdekt te Spontin.
Bronzen gesp gevonden te Florennes.
Bronzen gesp gevonden te Resteigne.
Oorbellen gevonden te Franchimont.
Lijkvaas gevonden te Strée.
voege zijnde spelling, aan de oudheidkundige genootschappen ter inzage moge gezonden worden, alvorens men er gevolg zal aan geven. De vergadering besloot dat het congres bij het staatsbestuur de vraag zou ondersteunen van 't vervaardigen eens geschiedkundigen atlas voor België, de verschillende verdeelingen des lands in de verledene eeuwen bevattende; ook verlangt men, dat, met dit doel, een prijskamp zou worden uitgeschreven. Dit atlas zou tot schoolboek in de staatsgestichten kunnen dienen. Andere wenschen der afdeeling hebben voor doel te bekomen dat de oude doop-, huwelijks- en doodboeken, en de naamtafels die ter griffieën der rechtbanken van eersten aanleg berusten, naar de lokalen der provinciale archieven worden overgebracht, - dat de gemeenten, indien zij dubbels der oude registers van den burgerlijken stand bezitten, die dubbels aan de provinciale archieven gelieven af te staan, - dat de gemeentebesturen en alle openbare instellingen door het staatsbestuur aanzocht worden, inventarissen hunner archieven op te maken en dat die gedrukte inventarissen aan de bibliotheken en genootschappen worden uitgedeeld, - dat de bondige verslagen der oudheidkundige genootschappen over hunne werkzaamheden gedurende ieder jaar, in de annalen van den Bond worden opgenomen, - en dat de gouverneurs der provinciën, evenals vóór 1878, in 't vervolg zouden gemachtigd zijn aan de personen die zulks aanvragen, de toelating te vergunnen om buiten de lokalen der provinciale archieven van den staat, oorkonden daaruit te raadplegen. Verscheidene dier laatst vermelde wenschen werden reeds in 't congres te Antwerpen geuit. De aandacht der genootschappen werd insgelijks, in de 2e afdeeling, gevestigd op het nut der uitgaaf van een boekje, gemakkelijk om te raadplegen en waarin de verschillige wijzen van tijdrekening in de xvii provinciën en 't prinsdom Luik vroeger in gebruik, zouden aangehaald zijn. Dit boekje zou een algemeenen regel tot het bepalen der dagstelling moeten bevatten en ook de bijzondere regels in de verschillende gewesten voortijds gevolgd. Een voorstel naar dien zin werd evenals in 1885, door den heer graaf van Limburg-Stirum neergelegd. Verleden jaar was er in de afdeeling voor geschiedenis, spraak van 't verzamelen der oude liederen, legenden, sagas, enz. die nog onuitgegeven zijn. Tot het bereiken van dit doel, raadde thans de heer A. Nelis aan, dat de genootschappen zich in betrekking zouden stellen met de uitgevers der dagbladen en tijdschriften, zooals 't Daghet in den Oosten, van Hasselt, Rond den Heerd, van Brugge, Loquela en andere, waarin volksoverleveringen en oude liederen worden opgenomen, om des te gemakkelijker te vernemen welke legenden, liederen, sagas en wat al meer, reeds in 't licht verschenen. Insgelijks achtte de heer Nelis het geraadzaam dat elk genoot- | |
[pagina 158]
| |
schap van oudheidkunde en geschiedenis, vraaglijsten zende aan de personen (pastoors, geneesheeren, schoolmeesters, notarissen en anderen) die in lichtingen kunnen geven, hun verzoekende te willen zeggen of er in hunne gemeenten oude legenden of liederen gekend zijn en zoo ja, deze zoo juist mogelijk in de taal des volks opgesteld, aan 't genootschap te doen geworden. Elk genootschap zou ook wel doen, meende de eerw. heer Habets, met bij zijne gewoonlijke uitgave, een klein blad te voegen, bevattende de medegedeelde legenden. Langzamerhand zou men alzoo in 't bezit komen van eene verzameling volksverhalen. Eindelijk sprak de heer S. Bormans over een middel om de provinciale archieven te verrijken. In de archieven des rijks berusten vele stukken die tot deze of gene provincie betrekking hebben; welnu, 't ware wenschelijk dat die oorkonden in de lokalen der provinciale archieven van den staat werden bijgezet; dan immers zouden zij door de personen voor wie zij 't meest belangrijk zijn, dat is door de inwoners der betrekkelijke provinciën, veel gemakkelijker kunnen geraadpleegd worden. De tweede afdeeling sloot zich, bij eenparigheid van stemmen, bij den wensch aan van den heer Bormans.
Derde afdeeling. Kunstgeschiedenis, oudheidkunde. - Oorkondenleer, opschrift- en penningkunde, nijverheidskunsten. Voorzitter, de eerw. heer E. Reusens; ondervoorzitter, de heer D. Van Bastelaer; secretaris, de heer G Cumont; verslaggever, de heer E. Soil. De afkomst der Frankische oudheden, in België gevonden, werd in deze afdeeling vooreerst besproken. In de omstreken van Charleroi en Namen werden vele ontdekkingen gedaan waaruit blijkt dat er een verschil bestaat tusschen de graven der Romeinen en die van 't ander volk dat nochtans terzelfder tijd als zij in die gewesten verbleef. De voorwerpen nevens de geraamten der Franken in de graven berustende, zijn ook van verschillenden aard. De voornaamste, de kostbaarste dragen 't kenmerk van een Oosterschen invloed; de minbeduidende zijn meer den lande eigen. Wat de tumulussen of grafheuvels betreft, daar zijn er van vóór den inval der Romeinen, en ook Romeinsche Vermits soortgelijke grafheuvels in Italië onbekend zijn, denkt men dat de Romeinen het oud gebruik der inlanders behouden of gevolgd hebben. Tevens werd er waargenomen dat de assche van eenen Romein nooit door wapens vergezeld is. Daarentegen werden in andere graven, wapens, vuursteenen, aarden vazen en optooisels bij de lijkbus gevonden. De heer K. Ruelens trad in uitleg over zijn voorstel van verleden jaar, namelijk het vervaardigen van een album, bij middel van lichtteekeningen naar oorspronkelijke Belgische kunstgewrochten van uit de vroegste tijden tot in 't tijdvak van de kunstherbloeiing. De oudheidkundige genootschappen zouden dit plan moeten uitvoeren en zich eerst bepalen bij de schilderijen van bekende meesters, om later de afbeeldsels van beeldhouw- en bouwkundige werken uit te geven. De heer Ruelens drukte den wensch uit dat de genootschappen toekomende jaar verslag geven over 't geen zij aangaande dit album zullen ondernomen hebben. Eene aanvraag van groot gewicht, niet alleen voor de oudheidliefhebbers maar ook voor de eigenaars van oude merkwaardige gebouwen, werd in de derde afdeeling tot het staatsbestuur gericht. Daar de oude huizen, welke, onder bouwkundig oogpunt beschouwd, ware monumenten zijn, dikwerf niet hersteld worden en hun getal al meer en meer vermindert, zoo zouden de leden dier afdeeling graag zien dat het staatsbestuur met de eigenaars in onderhandeling trad en hun hulpgelden toestond om hunne eigendommen naar behooren te doen herstellen, en dat, indien de eigenaars zulks weigerden, de staat de gebouwen onteigenen zou om ze van eene geheele vernieling te bevrijden. Een wetsontwerp, in dien zin opgesteld, zou in de kamers moeten voorgedragen worden. Wanneer men vóór zich eene schilderij, een blazoen of eenen penning heeft, welke is dan de linker- en rechterkant van dit voorwerp? Is het de linker- of de rechterkant van den aanschouwer of wel de tegenovergestelde? Die vraag bleef onbeslist. De afdeelingen hielden zitting Dinsdag 17 Augustus, namiddag ten 4 ure en Woensdag, voormiddag ten 10 ure. Buiten de openingszitting, werden er nog twee algemeene vergaderingen gehouden, eene Dinsdag avond, ten 8 ½ ure en eene Woensdag namiddag, ten 2 ½ ure. In de eerste dezer bijeenkomsten hebben de heeren G. Kurth en dr. Jacques hunne mededeelingen voorgedragen; in de laatste, werden de verslagen der afdeelingen gelezen en verhaalde de heer Lhoest de ontdekking in de grot te Spy. De heer Crépin zeide vervolgens dat 't bureel alles op 't best zal schikken om, zoo mogelijk, de verslagen der bijtredende genootschappen en de voorgestelde verhandelingen in de annalen van den Bond te laten drukken. Men besloot ook, bij algemeene toejuiching en op verzoek van 't genootschap l'Emulation, van Brugge, dat toekomende jaar Brugge de vergaderplaats van 't congres zal zijn. In 1887 zal naar allen schijn het oudheidkundig genootschap van Charleroi voorstellen, in 1888, in die stad bijeen te komen. Eindelijk werden er nog eenige woorden van dank gericht door den voorzitter tot de congresleden, door den eerw. heer Reusens, tot het genootschap van Namen en door den heer A. Bequet tot de overheden en al de personen die de maatschappij van Namen hebben bijgestaan, tot 't bereiken van haar doel. Het getal der aanwezige leden van den Bond was zeer groot. Onder hen bemerkte men, buiten de reeds opgenoemde, de heeren L. Cloquet, A. Cogels, J.F. Colfs, A. de la Grange, De Foere, dr. L. Delgeur, Ad. Delvigne, baron W. de Selys-Longchamps, kanunnik Doyen, Dufief, Dupont, Eug. Geefs, Eug. Gife, A. Hannon, J. Helbig, A. Henne, H. Hymans, eerw. heer Jamart, dr. Fr. Le Bon, kanunnik Legrand, Ern. Matthieu, Eug. Poswick, Jos. Schadde, J. Schaeps, H. Sermon, Th. Smekens, baron Surmont, | |
[pagina 159]
| |
pater J. Van den Gheyn, graaf Fr. van der Straten-Ponthoz, eerw. heer Van Speibroeck, Jos van Riel en meer anderen. De congresleden bezochten Dinsdags het oudheidkundig museum, Woensdags de merkwaardige schatten van oudheden der Zusters van O.-L.-Vrouw en die der hoofdkerk; ten 6 ure, 's namiddags, had het feestmaal plaats in het Kursaal. Op de spijskaart was een legioensoldaat van aan Rijn en Maas afgebeeld. Bij het nagerecht dronk de voorzitter op den koning en de heer A. Bequet op den gouverneur en den provincieraad, de heer de Montpellier, gouverneur, dankte namens den koning en voor zich. De markies de Nadaillac, lid van 't Institut de France, bracht hulde aan 't gastvrije België; de heer Crépin, aan den gemeenteraad; de heer Ronvaux, schepen, aan 't genootschap van Namen, generaal H. Wauwermans aan den heer Bequet, de graaf de Marsy aan l'Émulation van Brugge en de heer Lemaître, schepen, herdacht de overledene Naamsche ouheidkundigen, bijzonder den diepbetreurden heer Borgnet; de heer de Foere, secretaris van l'Émulation, dankte namens dit genootschap omdat men dezes uitnoodiging welwillend beantwoord had en de heer van Bastelaer stelde een heildronk voor op de vertegenwoordigers der Fransche genootschappen. Na het feestmaal begon in den schouwburg, het muzikale feest, door de stad Namen den congresleden aangeboden en daarna werd een prachtig vuurwerk op de Maas afgestoken. Een bronzen penning was ter herinnering aan 't congres geslagen. Donderdag, 19 Augustus, bezocht een groot getal leden van den Bond, eene Frankische begraafplaats te Warnant, de puinen van 't oud kasteel Montaigle en de nieuwe Benedictijner abdij te Maredsous. Op de begraafplaats te Warnant waren zes en dertig graven opengelegd. In sommige vond men geene geraamten meer, in andere waren de menschelijke overblijfselen nog ongeschonden. In een graf trof men eene zwart aarden Frankische vaas aan en een ijzeren ring; in een ander, eenige paarlen van een halssnoer, zoodat daar een vrouwenlijk had ingelegen. De wanden der graven waren in ruwen bloksteen gemetst, de deksels bestonden uit groote stukken steen. Men denkt dat de geopende graven die van lijfeigenen of slaven waren en dat de grooten of bevelhebbers aan een anderen kant van 't veld rusten. En hoe wist men dat die plaats een Frankische doodenakker was? Dit veld heet Tombois, een naam voortkomende van Tombe of Tombeau en die, gelijk men ziet, het nut van de door professor Kurth aangeprezen woordenboeken bevestigt. Nabij de puinen van Montaigle werden nog twee graven bezocht. De geraamten, daarin aangetroffen, waren goed bewaard en aan den linkervoet van een dezer, stond eene zwart aarden vaas. Het kasteel Montaigle werd, omtrent 1300, door Veit van Dampierre, graaf van Namen, gebouwd. Sedert 1554 is het onhersteld gebleven en het valt al meer en meer in gruis. De heer A. Bequet heeft de geschiedenis van dit kasteel uitgegeven in de Annales de la société archéologique de Namur, deel vi, blz. 91, en aan de congresleden is de bondige inhoud dier geschiedenis gezonden geweest. De abdij van Maredsous bestaat uit eene prachtige kerk en ruime klooster- en schoolgebouwen, volgens de teekeningen van den weledelen heer Jan Bethune, van Gent, in gothischen stijl van 't eerste tijdvak, opgericht. Eenige leden bezochten Dinant om de merkwaardige hoofdkerk te zien welke thans met veel zorg wordt hersteld. En nu ten slotte zij 't gezegd, dat, evenals 't congres van Antwerpen in 1885, dit van Namen, onder alle opzichten, ten volle is gelukt. Al de leden waren zeer tevreden en wenschten elkander te Brugge in 1887 weer te zien, overtuigd zijnde dat hun aldaar ook en een gulhartig onthaal en eene leerzame en aangename bijeenkomst te wachten staat. Antwerpen, 31 Augustus 1886. X. |
|