De olifant.
(Vervolg, zie blz. 143.)
De olifant leeft in de heete luchtstreek van Azië en Afrika, in schaduwrijke wouden, dikwijls in groote kudden samen. Hij heeft zich nu wel overal voor den vooruitdringenden mensch teruggetrokken, doch vormt nog steeds een der talrijkste geslachten onder de groote landdieren. In Afrika komt hij veel meer voor, dan in Azië; want de stompe Ethiopiër is veel minder tegen hem opgewassen dan de van ouds beschaafde, verstandige Hindoe en Maleier. Sinds men in Afrika geene jacht meer op hem maakt, om het Romeinsch volk in den circus tot vermaak te dienen, heeft hij daar slechts den dood door list, geene gevangenschap te vreezen, en daarom schuwt hij de menschen veel minder. In troepen stormen zij dapper over de negerdorpen heen en maken als een onweerstaanbaar orkaan alles met den grond gelijk. Tot het vangen en temmen des diers toont de neger geene bekwaamheid of lust; hij is even verstandig genoeg, om den kolos op zijn pad diepe gaten te graven en den verslagene de slagtanden uit te breken en den staart af te snijden. De staart, met zijn stekelige haren, wordt door de inboorlingen als sieraad en amulet hoog geschat, en is in het algemeen bij alle olifantsjagers het noodzakelijk zegeteeken. De tanden echter zijn een van de dingen, die de vreemdelingen steeds van de kusten dezes aarddeels haalden.
Gelijk de Afrikaansche mensch een geheel ander wezen is dan de Aziaat, zoo is ook de Afrikaansche olifant aanmerkelijk van den Aziatischen onderscheiden. Deze is grooter dan gene, heeft een hoogen kop en laag voorhoofd, kleinere ooren, aan de achterpooten vier hoeven, en op zijne tanden zijn gelijkstandige dwarsstrepen; gene heeft een ronden kop, verheven voorhoofd, en groote ooren, die hij als een waaier gebruikt, en waarmee hij zelfs kan slaan; hij heeft echter slechts drie hoeven en op de snijtanden knoopvormige dwarsstrepen. Doch beide soorten hebben een zeer verstandig oog, waaraan men ziet, dat er verstand in woont, overleg en leerzaamheid, eene geestelijke kracht, die dicht bij het menschelijk verstand komt.
De grootste, schoonste en verstandige olifanten moeten in het achter-Indische rijk Cochin-China en op 't eiland Ceylon te vinden zijn, dit eiland, waar de natuur haar horen des overvloeds in de weelderigste pracht heeft uitgeschud, waar de basten der boomen kostbare specerij zijn, waar trotsche palmen hunne heerlijke kronen ten hemel heffen, waar de reuzenslang, vreeselijk prachtig, zich koestert in den helderen zonneschijn; - daar bereikt ook het grootste landdier zijne hoogste sterkte en schoonheid. Eene olifantenjacht op Ceylon biedt een schouwspel aan, zooals er weinig op aarde worden aangetroffen.
Wil men op Ceylon olifanten, om ze tam te maken, vangen, dan worden hiertoe vele voorbereidingen gemaakt. Reeds zes tot acht weken voor de jacht wordt midden in een kokoswoud eene geschikte plaats gezocht, de grond behoorlijk effen gemaakt, eene waterbewaarplaats gegraven, en alles met eene vaste heining omgeven. Naar deze omheining leiden verschillende wegen, de breedste voor de olifanten, de smallere voor de jagers, die daarin op het dier losgaan, doch vervolgd worden. 't Geheel levert den aanblik op van een doolhof, dat echter, om den olifanten te meer vertrouwen in te boezemen, met boschgewas en heesters bedekt is. Nu worden op bevel der overheid de gezamenlijke bewoners van den omtrek opontboden - mannen, vrouwen, kinderen, allen voorzien van trommels en soortgelijke geraasmakende instrumenten.
De mannen zijn bovendien nog met geweren gewapend, om, in geval van nood, den roofdieren des wouds de spits te kunnen bieden. Deze hoop omsingelt nu schreeuwend en tierend het bosch van alle zijden, en zet zelfs in den nacht zijnen weg bij fakkellicht voort. De olifanten worden opgeschrikt en zoeken 't geraas te ontvluchten. Daar men reeds sinds eenige dagen de gezamenlijke vijvers en meeren in de nabijheid door wachten heeft doen bezetten, zijn ze zeer dorstig geworden en worden daarom zooveel te sterker naar de waterbewaarplaats heengetrokken, waarnaar men ze steeds meer en meer heendrijft. Komen zij bij den ingang van den geheimzinnigen weg, die naar de heg voert, dan merken zij door hunne natuurlijke scherpzinnigheid dadelijk het veranderde gezicht der plaats en blijven verbaasd staan; maar de geraasmakende menschen volgen hen kort op de hielen en hun blijft geen tijd tot overleg over. De van alle zijden opgedrongen dieren betreden het pad, en als wilden zij hunne vrees overwinnen, storten zij voorwaarts tot midden in hunne gevangenis. Dadelijk worden hun tamme olifanten nagezonden, die zich als portiers, gevangenisbewaarders en tuchtmeesters uitstekend van hun plicht kwijten en zich bij hunne tot dusver vrije broeders houden, om hen tot mentors te dienen. Nu worden alle ingangen versperd, met uitzondering der smalle, waarop de in de olifantenjacht geoefende inboorlingen doordringen, om zooveel mogelijk ieder olifant in de bijzondere afgeschutte plekjes te drijven, die als vakken in de grootere zijn aangelegd.
Heeft men dit doel bereikt, dan beïevert men zich om sterke strikken om hals en pooten der gevangenen te slingeren, waarbij de tamme olifanten met hunne slurf de beste diensten bewijzen en getrouw meehelpen om de wilde uit het doolhof te trekken en aan den naasten sterken boom te binden. Wil de wilde broeder zich niet laten leiden, schreeuwt en raast hij als een stout kind, dan schieten de welopgevoede zusters ijlings toe, vallen over hem heen, en stooten en slaan hem, tot zij hem met hare slurven volkomen stil en toegevend gemaakt hebben.
Deze geweldige reus, die den sterksten Bengaalschen tiger