herinneren aan de reuzen der voorwereld, die door dezelfde kracht werden gevormd en vernietigd, die de mugjes in den zonneschijn komen laat en verdwijnen.
Als het laatste lid van 't ondergegaan dierrijk moeten wij den mammouth aanmerken. Deze komt in alle hoofdkenmerken met onzen tegenwoordigen olifant overeen, die in allen gevalle eene spruit van dezen zijn voorvader is. In het ijs van Siberië, namelijk aan den Lenastroom, is die oude olifant niet alleen met zijne beenderen, maar ook met vleesch, huid en haar nog gaaf bewaard gebleven Hij was 18 voet hoog; grove roodachtige wol vormde zijne huid; lange, zwarte stijve haren vielen hem als manen over den rug af. Zijne leden waren nog plomper, zijne slagtanden nog geweldiger, dan die van den olifant onzer dagen. In zijne maag vond men vermolmde dennentakken - nevens zijne wollige bedekking der huid, een bewijs, dat het klimaat van Siberië in geenen deele heet was.
Onzen olifant vinden wij echter slechts nog in de heete zon van Azië en Afrika, en zijne bijna naakte huid, ofschoon een duim dik, is zelfs voor insectensteken gevoelig geworden. Doch in grootte en kracht komt hij dicht bij den mammouth. De Aziatische olifant bereikt nog altoos eene hoogte van 14 tot 15 voet; zijne beide slagtanden zijn de helft langer dan de grootste man, namelijk 9 voet, en ieder tand is zoo zwaar als een volwassen mensch: 150 pond. Zoo is de olifant een waardig nakomeling van 't verdwenen reuzengeslacht. Bij hem vergeleken, is de sterke leeuw, de koning der dieren, zwak en klein evenals een hond tegenover een os, en de vreeselijke tiger slechts als een katje tegenover een paard. Met zijne slurf zuigt de olifant niet minder dan anderhalf centenaar water op en blaast het 10 voet in de hoogte. De kameel, als het sterkste lastdier, vermag den zwaren last van 1200 pond te dragen, maar de olifant torscht 40 centenaars op zijn geweldigen rug; dat hij vroeger een geheelen oorlogstoren met strijdbare soldaten in den slag bracht, is immers bekend Zijne kracht is zoo groot, als die van zes paarden. 't Gewicht zijns lichaams komt met dat van 50 menschen overeen, want het bedraagt de ontzettende zwaarte van 8000 pond.
't Wonderlijkste aan den olifant is zijne slurf of tromp. Deze slurf is een verlengde neus, eene dubbele buis, die zich uitwendig in de neusholten voortzet, en inwendig met eene dradige zenuwachtige huid bekleed is, waar rondom duizende kleine spieren liggen, die in elkander geslingerd zijn en zoo aangelegd, dat de slurf zich verlengen, verkorten en naar alle richtingen heenbuigen kan. De olifant kan zijne slurf, die 7 tot 8 voet lang wordt, tot op 2 voet intrekken; hij bezit daarin zulk eene kracht, dat hij niet alleen een mensch, maar den sterksten tiger er oogenblikkelijk mee ter aarde slaat, boomen uitrukt, en een gewicht van tweehonderd pond gemakkelijk opheft.
Zooals de os zijne horens, de leeuw zijne klauwen, zoo heeft de olifant zijne slurf tot een vreeselijk wapen ontvangen. De arm van den sterksten man, van den grootsten reus is zwak tegen dezen arm. En toch is zij ook weer de teederste, fijnste hand, die men zich maar kan voorstellen, in staat, om de kleinste geldstukken en zelfs verscheidene te gelijk van de aarde op te heffen, knoopen los te maken, sleutels in deuren om te draaien en bloemen te plukken; want de slurf eindigt in eene spits, die veel overeenkomst heeft met een vinger en nog buigzamer is dan de menschenvinger, en even fijn kan voelen als deze. Ja, nog meer, deze vinger kan ook ruiken, want in 't midden is eene opening, op wier binnenste men de beide neusgaten ziet, zoodat men met recht pleegt te zeggen: de olifant heeft zijnen neus in de hand. En deze neus is zóó fijn, dat het dier uit een gezelschap dadelijk dien persoon vindt, die iets voor hem in den zak heeft. Kortom, deze slurf is het volmaaktste werktuig, dat eenig schepsel op deze aarde bezit; maar ze is ook zeer gevoelig en aan vele gevaren blootgesteld, want als er muizen of andere kruipende diertjes insluipen, kunnen die den grooten olifant om 't leven brengen. Daarom houdt hij haar in den slaap zoo dicht aan den grond, dat er niets anders dan lucht kan binnendringen.
De slurf, dit bewonderenswaardig meesterstuk der natuur, verheft den olifant verre boven zijne verwanten, den onbetembaren rhinoceros, het domme rivierpaard, het ruwe zwijn. Bij deze dieren is de bovenkaak verlengd, de slurf aangewezen, maar hare volle ontwikkeling is halverwege staande gebleven; en zoo is ook in hunne zielen niet dat heldere licht opgegaan, 't welk ons plotseling uit den olifant te gemoet straalt en verrast. De slurf vormt eene oneindige klove tusschen den olifant en de leden zijner familie, die de natuurkundige ‘dikhuiden’ noemt, even als de vrije beweegbare duim aan onze hand ons 't recht geeft, om alle geestelijke verwantschap met den orang-outang, die vier handen en vier vingers heeft, te ontkennen. Want de ontwikkeling der geestelijke kracht geschiedt altoos tegelijk door de ontwikkeling van het werktuig des lichaams, waaraan de werkzaamheid der ziel is verbonden; als een nieuw hooger werktuig ontstaat, ontstaat ook de nieuwe hoogere kracht.
De vier pooten des olifants staan als vier dikke, sterke zuilen, waarop het zware gebouw des reusachtigen lichaams rust. Plomp en stijf, kunnen zij slechts vertrappen en verpletteren, wat onder hun bereik komt. Even als het zwijn, met zijn korten stijven hals en onbeweeglijken rug, is ook de olifant niet tot snelle wendingen geschikt; maar zijne slurf maakt hem buigzaam, die wendt hij met bliksemsnelheid naar alle zijden, naar boven en beneden, rechts en links. De bek des olifants ligt zoo diep in 't benedendeel van den kop, dat hij een deel der borst schijnt te zijn. De olifant zou zich te vergeefs moeite geven, daarmee aan den grond te reiken, om zijn voedsel te vatten; want de hals, waarop de kop zit, is zoo kort, stijf en dik, dat hij zich in 't geheel niet laat buigen. De slurf echter plukt het gras, gelijk zij 't loof van de boomen scheurt; zij put het water en spuit het in den bek. Zijn de olifanten heet en dorstig, dan zuigen zij water in de slurf en besproeien alle deelen huns lichaams daarmee. Zetten zich insecten in de plooien en weeke deelen der huid, dan trekken zij de laatste samen, om de vliegen dood te drukken, en slaan naar haar met staart, ooren en slurf; wordt de plaag erger, dan breken zij met de slurf takken van de boomen, om de lastige gasten te verjagen, of maken lange stroobossen, om daarmee te waaien; helpt dit alles nog niet, dan verzamelen zij eene menigte zand in de slurf en bedekken alle gevoelige plaatsen daarmee, wat zij, slim genoeg, vooral dan doen, als zij zich gebaad hebben. Wat ware de olifant zonder slurf? Bij al zijne sterkte, een zwak dier, bij al zijne