Dahlias.
Deze bloem, die in September hare grootste pracht bereikt, ontving haren naam naar den beroemden kruidkundige Dahl, hoewel de Duitschers haar meestal Georgine noemen. Zooals men weet, wordt zij aangetroffen in alle kleuren, blauw alleen uitgezonderd. Zij behoort eerst in Juli te bloeien, ofschoon men in Juni reeds enkele voorloopers heeft. Op het laatst van April verdeelt en reinigt men de knollen en zet ze in een zonnig vertrek, waar men ze eerst laat uitschieten. Wanneer er in Mei geene nachtvorsten zijn, kan men ze onder de opene lucht laten, maar de minste nachtvorst op de jonge spruiten zet den bloei achteruit. Men kan ook de knollen in April, in een kouden bak leggen, tot dat de spruiten uitschieten, dan verdeelen, weer inleggen en laten tot 20 Mei, wanneer zij kunnen verplant worden. Zij moeten zoo diep worden ingeplant, dat de knol even met aarde is bedekt. Van de spruiten laat men er later, na het verplanten, slechts eene staan en snijdt de overige weg. Van jonge, teedere spruiten kan men ook afzetsels (stekken) nemen. Dahlias, van afzetsels gewonnen, groeien zoo hoog niet als van knolplanten. Van de in kas of kamer gebroeide knollen, moeten de afzetsels in Maart worden genomen. Men snijdt ze bij een knoop of dicht bij den knol af en steekt ze ieder afzonderlijk in een nauwen pot. In eene warme kas vatten zij spoedig wortel; zij moeten met eene glazen klok bedekt blijven; als ze wortel hebben geschoten, verplant men ze in potten, niet te groot, went ze langzamerhand aan de buitenlucht, maar zet ze niet vóór einde Mei of het begin van Juni in den kouden grond. Goed opbinden en veel water geven. In den herfst, wanneer het loof een vorstje heeft gehad, haalt men de knollen uit den grond en bergt ze in eene droge plaats, waar de vorst zich niet laat gevoelen. In kelders bewaren deugt niet. Men doet best, ze in asch, zemelen, droog zand, turfmolm of iets dergelijks te leggen.
G.N.