van den Westvlaamschen tongval. Hij deed meer; met een bewonderenswaardig geduld groef hij den ouden taalschat op. In 1873 verscheen zijn Westvlaamsch Idioticon, eene woordenlijst van over de acht en twintig duizend woorden, ‘A B C-gewijs vergaderd, uitgeleid en met allerlei spreuken versierd; woorden die hij éen voor éen, al, uit den mond des volks vernomen, bij de oudere tale vergeleken, in menigvuldige nieuwe woordenboeken vruchteloos gezocht, gewikt, gewogen gelijk in de goudschale, geschreven en hergeschreven, nagezien en voor den druk verbeterd heeft....’ (Guido Gezelle.)
Het was een heerlijk werk, een onuitputbare schat van taalkennis, en in Noord- en Zuid Nederland door alle taalkundigen hoog geroemd. Sinds dit tijdstip, worden in al de hoeken onzes vaderlands de gewestelijke tongvallen door de geleerden met nauwgezetheid bestudeerd. Overal verschijnen idioticons en dialecticons, verzamelingen van woorden, van spraakwendingen en gezegden, uit den altoos scheppenden mond van het volk opgeteekend. Lang genoeg hebben, zoo zegt men, schoolsche, onnatuurlijke, stijve taalvormen onze Dietsche moedertaal overheerscht, verwrongen, verarmd; het is meer dan tijd, dat men putte aan de altijd levende, spruitende bron ne der volkstaal.
De taal! is zij te klemmen
Bij meerderheid van stemmen?
Neen! 't volk is stem en wet.
Taal is bij hém te zoeken;
't Heeft volmacht als heur tolk;
Het volk stamt uit geen boeken,
Maar 't boek stamme uit het volk.
De Bo ijverde fel, voor deze beginselen; gansch zijn leven was een strijd tegen conventioneele schrifttaal. Maar hooren wij hem zelve spreken:
‘Als David tegen Goliath ging, koning Saül deed hem uitrusten met een zwaren helm op het hoofd en een lastig harnas op het lijf. “Ik en kan daarmeê noch gaan noch roeren, zei David, late varen strijden en verwinnen.” En al dit belemmerend geveerte wierp hij af, en trok met den slinger van den herder en vijf blinkende keien uit de beke tegen den reus en versloeg hem. Die als redenaar wil lukken, doe gelijk David: geen belemmerend geveerte, geene taal die dwingt en wringt, maar de taal die hem vrij, natuurlijk en eenvoudig uit het herte vloeit en van de tonge rolt, de ware nederduitsche taal, de katholyke taal van de katholyke Vlamingen.
En zijn er die door beroep of anderzins eenigen invloed in de scholen uitoefenen, dat zij nooit het voorbeeld van koning Saül volgen, die den jongen David in ijzeren kleeren wilde steken, en die op het einde nog zijn verstand verloor. Laat de vlaamsche kinderen, laat de vlaamsche jeugd hunnen vlaamschen slinger en hunne blinkende keien uit de beke! De Goliaths van onzen tijd schimpen er meê. Dat en kan geen leed. Varen zij maar niet gelijk hun snorkende voorzaat, de philistijnsche reus: eerst omverre door eenen kei uit den slinger, en dan den roeper af door hun eigen zweerd, 't is te zeggen, hun letterkundig hollandsch, wiens wanschapenheid zoodanig in de oogen begint te springen, dat de reuzen zelven er welhaast beschaamd van worden, en zwijgen zullen.’
Er ligt veel waarheid in deze woorden; doch met welke omzichtigheid ging onze meester te werk! De gewestelijke tongvallen behouden hun burgerrecht en kunnen het algemeene erfgoed van het Dietsche volk verrijken, maar de beschaafde Nederduitsche taal mogen zij niet verdringen. Het is eene hoofdvereischte zich verstaanbaar uit te drukken voor het gansche Nederlandsche volk, wil men zijne stem doen hooren buiten de enge grenzen zijner provincie.
En toch, waarom zooveel inkt verspild aan al die taalzifterij? 't Is slechts goed voor pedanten en haarklievers, ter nauwernoode de aandacht waard van een ernstig man. De kunst beoefenen voorde kunst zelve, de taal voor de taal, is bloot liefhebberij. De spraak is een middel om aan anderen zijne gewaarwordingen, zijne aandoeningen, zijne gedachten meê te deelen, en hoe zal dit men dit doen als men eene taal gebruikt, die voor het meerendeel der toehoorders onverstaanbaar is?
Onze De Bo dacht er gewis nagenoeg over als Johan Winkler, de geleerde Friesche schrijver. ‘Waarom zoude ik mij zelven dwingen om mijne gedachten, gelijk zij in Friesche bewoordingen, en vooral in Friesche formen in mijn Friesch brein ontstaan, kunstmatig om te zetten in schoolsch-Hollandsche woorden en formen? Zoo doende zoude ik zelve mijn eigen werk bederven, mijn stijl gekunsteld, stijf, gewrongen, onnatuurlijk, leelik maken. Zoo dwaas ben ik niet. Ook in deze zaak geldt mij “Vrijheid, blijheid.” En, al is mijne taal dan niet onnoodigerwijze nieuwerwetsch schoolmeesters-Hollandsch, goed Nederlandsch, zuiver Dietsch, is zij zeker. Zij is louter.’
Ja, de taal van De Bo, alhoewel in Westvlaamsche bewoordingen en vormen, was zuiver Dietsch, louter Nederlandsch. Gewis zal dit nog meer uitschijnen, als men zijne sermoenen zal uitgegeven hebben. Uitmuntend taalgeleerde, bezield dichter, welbespraakt redenaar, was De Bo vooral een voorbeeldig priester.
De vijftien laatste jaren zijns levens waren uitsluitend toegewijd aan den zieledienst der geloovigen. Beurtelings pastoor van Elverdinghe, van Ruysselede, van Sint-Bertens tot Poperinghe, bewandelde de vrome man tot het einde toe zijne levensbaan, ‘in priesterlijke, christelijke en echt Vlaamsche werkzaamheid.’
En wel te rechte mocht men op zijn grafzerk de bijbelspreuk beitelen:
Elk en iedereen wist hij in vaderlandscher tale aan
te moedigen, met kracht en overvloeiender wijsheid.
Antwerpen.
L. Van Ruckelingen.
Al ligt een geheim nog zoo diep begraven, met een kurkentrekker is het er uit te halen.
P.G.C.