vinding is de beste leermeesteres, dacht de heer van der Kulk, en hij rookte eenige dagen niet. Gemakkelijk ging dit niet; uit gewoonte greep hij telkens naar tabak. Toch hield hij eenige dagen vol en bemerkte, dat het hoofd op den duur helderder was; in het begin vlotte het denken minder snel, maar eenmaal aan het werk, bleef het hoofd helderder. Toen begon hij matiger doch allengs weer zooveel te rooken, dat er gedurende eenigen tijd loomheid, traagheid in het hoofd ontstond, zoodat het werken hem veel inspanning kostte en soms in het geheel niet ging. Na eenige proefnemingen van dien aard, besloot hij zich geheel te onthouden.
‘In het begin (zoo verhaalt hij) is dit een zwaar werk; na verloop van een paar dagen is het verlangen naar den prikkel zeer sterk en heeft men veel wilskracht noodig, om weerstand te bieden aan de begeerte. Het plotseling ophouden van den prikkel oefent tijdelijk zelfs een nadeeligen invloed uit op het zenuwstelsel; men is meer dan gewoon ontstemd, maar langzamerhand wijken deze verschijnselen en men wint elken dag in frischheid en helderheid van geest. Bij het gebruik van tabak waren zekere tijden van den dag, dat het werken mij moeilijk viel; het kostte inspanning, mij bij sommige dingen te bepalen. Na de geheele afschaffing van het rooken is het mij onverschillig, wanneer ik werk; het hoofd heeft den geheelen dag de noodige helderheid.
Na verloop van zekeren tijd verdwijnt de behoefte aan tabak zoodanig, dat zij afkeer inboezemt; men kan niet alleen de tabak niet meer verdragen, maar de smaak is zelfs onaangenaam en men kan zich niet voorstellen, dat het ooit een lekkernij is geweest, waarop men zóó verzot was, dat men geen avond buiten rooken kon, zonder zich zeer onaangenaam te gevoelen. De gevoeligheid voor tabak is nu in omgekeerden zin zoo sterk, dat het mij onmogelijk is, het lang uit te houden in kamers of zalen, waar veel gerookt wordt. De tijd der afschaffing duurt nu reeds een jaar of zeven en ik bevind er mij voortdurend wel bij.’
De heer van der Kulk noemt het gebruik van tabak vooral schadelijk wanneer men jong is. Hij wijst er op, dat onze vaderen ook rookten, maar herinnert er tevens aan, dat hun beginsel bij de opvoeding was: niet rooken, vóórdat men de tabak zelf verdienen kan. En, zoo luidt zijne opmerking, tegenwoordig ziet men de jongens al rooken, wanneer zij nog moeite hebben, een sigaar vast te houden.
Ofschoon erkennende, dat voor een matig gebruik van tabak veel te zeggen is, gelooft de heer van der Kulk, dat geheele afschaffing in de meeste gevallen beter is, omdat het moeilijk valt de grens te trekken.
‘Gewoonlijk (zoo besluit hij zijn betoog) hoort men tegen geheele onthouding van tabak of drank aanvoeren, dat den mensch dan ook waarlijk niets meer overblijft. Voor 't oogenblik is het gebruik van tabak en drank zeer zeker een genot, maar waar vele minder aangename oogenblikken tegenoverstaan. Hebben wij gedurende eenigen tijd den strijd der onthouding gestreden, dan hebben wij gewonnen, dat wij ons voortdurend aangenamer gestemd gevoelen; inzonderheid is dit het geval bij de onthouding van tabak, die op de vroolijkheid, de opgeruimdheid, de lichtere opvatting van de dingen des levens een merkwaardigen invloed uitoefent. Spoedig is het genot verleerd en kan er derhalve van ontbering geen sprake meer zijn.’